| Plan: | Wonen Holten, Ericaweg 2 |
|---|---|
| Status: | vastgesteld |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.1742.BPHW2019002-0401 |
De eigenaar van het perceel is voornemens om de bestaande woning aan de Ericaweg 2 te Holten te vervangen voor een energieneutrale woning. De woning kan met het vigerende bestemmingsplan 'Wonen-Holten' alleen in het uiterst westelijke gedeelte van het perceel gerealiseerd worden. Het uiterst westelijke gedeelte van het perceel heeft de bestemming 'Wonen- Landhuis'. Om een energieneutrale woning (aardwarmte gecombineerd met zonnepanelen) te realiseren is het gunstiger om de woning gedeeltelijk op een andere plek van het perceel te situeren (in verband met de aanwezige bomen die voor schaduw zorgen), binnen de bestemming 'Bos'.
Om de realisatie van een energieneutrale woning mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridische planologische kaders, waarbij zal worden aangetoond dat er in dit bestemmingsplan beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen op de Holterberg aan de Ericaweg 2 te Holten. Het plangebied is ingesloten door bos en vrijstaande woningen gelegen in het bos. Het perceel staat kadastraal bekend als gemeente Holten, sectie A, nummer 1871. Met een totale oppervlakte van 10.000 m2.
In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 1.1: ligging plangebied 1
Het bestemmingsplan "Wonen Holten, Ericaweg 2" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Wonen-Holten'. Het bestemmingsplan is op 4 juli 2013 door de gemeenteraad Rijssen-Holten vastgesteld. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan ter plaatsen van het plangebied weergeven.
Afbeelding 1.2: Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Wonen-Holten'
In het vigerende bestemmingsplan is het plangebied bestemd tot 'Wonen-Landhuis' met 'specifieke bouwaanduiding klasse a' en 'Bos'. Daarnaast is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie middelhoge verwachting'. Hierna worden de verschillende bestemmingen beknopt toegelicht.
Bestemming 'Wonen - Landhuis' met 'specifieke bouwaanduiding - klasse a'
De voor 'Wonen - Landhuis' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor wonen in vrijstaande woningen in het bos en aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit in hoofdgebouwen. In de bouwregels is onder andere bepaald dat gebouwen en overkappingen uitsluitend binnen de bouwvlakken mogen worden gebouwd. De minimale inhoud van hoofdgebouwen bedraagt 450 m3 en de maximale inhoud 3.000 m3. De afstand van de hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelgrens bedraagt minimaal 15 m aan één zijde, met dien verstand dat de afstand tussen twee hoofdgebouwen niet gelegen op hetzelfde bouwperceel minimaal 60 m bedraagt.
Bestemming 'Bos'
De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor bos en/of dichte beplantingsstroken. Binnen deze bestemming is het bouwen van gebouwen niet toegestaan.
Dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie middelhoge verwachting'
De voor 'Waarde - Archeologie middelhoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. In afwijking van het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemmingen, mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd bij ingrepen dieper dan 0,5 meter en met een oppervlakte van meer dan 250 m2.
Het voornemen is op grond van het vigerend bestemmingsplan niet toegestaan. De nieuw te realiseren woning vindt deels plaats binnen de bestemming 'Bos'. Binnen de bestemming bos mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Gelet op bovengenoemde dient ten behoeve van het voornemen een partiële herziening van het bestemmingsplan te worden opgesteld, waarin de begrenzingen van de bestemmingen 'Wonen - Landhuis' en 'Bos' worden gewijzigd.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie in en om het plangebied beschreven.
In hoofdstuk 3 wordt de gewenste ontwikkeling beschreven.
Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Rijssen-Holten beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue.
In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten en de economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg en inspraak.
Het plangebied is gelegen op de Zuidflank van de Holterberg. Het plangebied is omgeven door bos en vrijstaande woningen in het bos. Daarnaast is het plangebied gelegen aan de verkeersluwe onverharde Ericaweg. De Ericaweg sluit aan op de Molenbelterweg welke in oostelijke en noordelijke richting verder de Holterberg op gaat en zuidelijk richting het centrum van Holten loopt.
Binnen de begrenzing van het plangebied is een vrijstaande woning (bouwjaar 1984) en een vrijstaande garage/schuur gelegen. De woning is omgeven door tuin en bos op een perceel van 10.000 m3.
In afbeelding 2.1 is de huidige situatie van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 2.1: huidige situatie bovenaanzicht
De bestaande woning wordt gesloopt en daarvoor in de plaatst wordt een energieneutrale woning gerealiseerd. Om in de eigen energie behoefte te kunnen voorzien, zijn naast aardwarmte veel zonnepanelen nodig die het zonlicht kunnen opvangen.
Om te zorgen dat de zonnepanelen voldoende rendement behalen om de woning energieneutraal te maken moeten ze op een locatie geplaatst worden die veel zonuren krijgt. Binnen het huidige bouwblok is het niet mogelijk om veel zonlicht op te vangen, omdat hier veel schaduw valt van de (hoge) bomen aan de zuidzijde van het perceel. Om voldoende zonlicht op te vangen dient het het bouwblok naar het noorden verplaatst te worden.
In het vigerende bestemmingsplan 'Wonen-Holten' bij de bestemming 'Wonen-Landhuis' zijn de volgende regels opgenomen die van belang zijn voor de ontwikkeling:
Met het ontwerp van de energieneutrale woning is rekening gehouden met bovenstaande regels. De energieneutrale woning krijgt een inhoud van minimaal 450 m³ en maximaal 3.000 m³. Daarnaast is de woning zo ontworpen dat het bestaat uit één bouwlaag met een maximale bouwhoogte van 8 meter. In afbeelding 3.1 is te zien hoe de nieuwe woning gesitueerd gaat worden, waarbij de woning 15 m uit de zijdelingse perceelgrenzen blijft en 60 meter van een hoofdgebouw op het naastgelegen perceel.
Afbeelding 3.1: Situering woning, bron: Zilt Architecten
In afbeelding 3.2 is de huidige en nieuwe begrenzing van de bestemming 'Wonen-Landhuis' en 'Bos' weergegeven.
Afbeelding 3.2: Nieuwe begrenzing Wonen-Landhuis en Bos
De bestemming 'Bos' welke met dit bestemmingsplan omgezet wordt naar de bestemming 'Wonen-Landhuis' heeft een lage natuurlijke waarde, mede doordat het op dit moment volgens de Basisregistratie Grootschalige Topografie al in gebruik is als 'Erf-Tuin'. Door de bestemming 'Wonen-Landhuis' en daarmee het bouwblok op te schuiven, ontstaat er aan de westkant van het perceel een nieuwe bosbestemming die nu al een hogere waarde heeft. Er verdwijnt op deze manier geen areaal aan bos. Ten westen van het hoofdgebouw is nog een vrijstaand bijgebouw gelegen, deze blijft behouden en dient in dit bestemmingsplan ook bestemd te worden als 'Wonen-Landhuis'.
In het vigerende bestemmingsplan is één woning binnen het plangebied toegestaan, met voorgenomen ontwikkeling blijft dit één woning. Met voorgenomen ontwikkeling ontstaat geen extra verkeersgeneratie en het parkeren vindt plaats op eigen terrein, hiervoor is voldoende ruimte.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De SVIR schetst het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid van het rijk met ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen voor de middellange termijn:
Voor de drie rijksdoelen worden 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond.
De Ladder geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Echter, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie met name de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 met nummer ECLI:NL:RVS:2017:1724) blijkt dat niet alle overige stedelijke functies gezien moeten worden als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder. Zo stelt de Afdeling dat een bouwplan van niet meer dan 11 woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie kunnen worden beschouwd, in beginsel niet beschouwd moet worden als een stedelijke ontwikkeling waarop de Ladder van toepassing is.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale en kleinschalige ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.
De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing op voorgenomen ontwikkeling. Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, er wordt met voorgenomen ontwikkeling niet meer bebouwing mogelijk gemaakt dan er op grond van het vigerende bestemmingsplan al gerealiseerd kan worden. De bestaande vrijstaande woning wordt vervangen voor een nieuwe vrijstaande woning, er komen geen wooneenheden bij.
In hoofdstuk 3 is beschreven waarom er behoefte is om het bouwvlak binnen het perceel te wijzigen. In hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid van het plan en blijkt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het Rijk legt met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.
Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de decentrale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels van het Barro worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Met het planvoornemen zijn geen nationale belangen in het geding. Het Barro vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. Op 26 september 2018 hebben Provinciale Staten de Actualisatie Omgevingsvisie 2017/2018 vastgesteld.
De Omgevingsvisie is een integrale provinciale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.
Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
Om de provinciale ambities waar te kunnen maken, bevat de Omgevingsvisie een Uitvoeringsmodel. In paragraaf 4.2.3 komt het Uitvoeringsmodel aan de orde.
De hoofdlijnen van de Omgevingsvisie zijn juridisch geborgd in de Omgevingsverordening. Het gaat om de onderwerpen uit de visie die de provincie zo belangrijk vindt dat deze dwingend worden opgelegd. In de verordening staan algemene regels op het gebied van de ruimtelijke ordening, mobiliteit, milieu, water en bodem. De Omgevingsverordening geeft regels aan gemeenten die bij het maken van bestemmingsplannen in acht genomen moeten worden. Voor de behandeling van de voorgenomen ontwikkeling aan het provinciaal beleid vindt er in paragraaf 4.2.4 een toetsing aan het Uitvoeringmodel Omgevingsvisie en aan de regels gesteld in de Omgevingsverordening plaats.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities, wordt gebruik gemaakt van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. In de navolgende afbeelding is het uitvoeringsmodel en de niveaus daarin weergegeven.
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van behoefte aan een bepaalde voorziening. Daarnaast zijn er in de Omgevingsvisie gebiedsgerichte beleidskeuzes opgenomen met het oog op het beschermen van waardevolle gebieden en aandachtsgebieden.
In de Omgevingsvisie worden zes ontwikkelingsperspectieven onderscheiden, drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
Nieuwe ruimtelijke opgaven dienen verbonden te worden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken verstaan we de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor de gebiedskenmerken welke zijn onderverdeeld in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes zijn artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
Met voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande woning vervangen voor een nieuwe woning, waarbij het bouwvlak gewijzigd wordt. Een gedeelte met de bestemming Bos wordt omgezet naar Wonen-Landhuis en een gedeelte met de bestemming Wonen-Landhuis wordt omgezet naar de bestemming Bos. Er verdwijnt geen areaal aan bos, per saldo is geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving. Gesteld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit
Nieuwe ontwikkelingen in bestemmingsplannen kunnen mogelijk worden gemaakt indien deze de ruimtelijke kwaliteit versterken conform de geldende gebiedskenmerken en wordt gemotiveerd dat de ontwikkeling past binnen het geldende ontwikkelingsperspectief. De mogelijkheid bestaat om van het ontwikkelingsperspectief af te wijken indien er sprake is van een sociaaleconomische en/of maatschappelijk belang en voldoende verzekerd is dat er sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening
In de navolgende twee paragrafen wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken.
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene omgeving wordt door de provincie onderscheidt gemaakt in de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
Er wordt met voorgenomen ontwikkeling geen nieuwe functie toegevoegd, wonen was al toegestaan binnen het plangebied. Het plangebied zal met voorgenomen ontwikkeling niet anders gebruikt gaan worden. De omgeving van het plangebied kenmerkt zicht door vrijstaande bebouwing in het bos en niet ver van het plangebied diverse horecafuncties. Een goede mix van wonen en werken in het buitengebied.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Natuurlijke laag
Het plangebied is in de Omgevingsvisie aangeduid met de gebiedstype 'Stuwwallen'.
Stuwwallen
De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. Door de vaak grote hoogteverschillen zijn ze nu nog steeds goed zichtbaar. De ambitie is het eigen karakter van de afzonderlijke stuwwallen te behouden en verstreken. Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij:
Toetsing van het initiatief aan de natuurlijke laag
De voorgenomen ontwikkeling is slechts kleinschalig van aard en zal niet leiden tot aantasting van de zichtbaar- en beleefbaarheid maken van hoogteverschillen en de overgang tussen stuwwal en omgeving.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
Het plangebied is in de Omgevingsvisie aangeduid als de gebiedstype 'Jong heide- en broekontginningslandschap'
Jong heide- en broekontginningslandschap
Kenmerkend voor het jonge- heide en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakten aan voormalige natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Vanaf 1750 zijn vanuit de landgoederen ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost. Dit heeft geresulteerd in grote en kleinere landbouwontginningslandschappen en in landschappen met grote boscomplexen en heidevelden, zoals op de Sallandse Heuvelrug.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.
Toetsing van het initiatief aan het agrarische cultuurlandschap
Het plangebied is gelegen binnen de grote boscomplexen aan de rand van de Sallandse Heuvelrug. Het is van belang om de wijzigingen en ingrepen zo beperkt mogelijk te houden. Met voorgenomen ontwikkeling verdwijnt er geen areaal aan bos.
Stedelijke laag
Het plangebied is gelegen in een gebied wat zich kenmerkt als 'Verspreide bebouwing'. Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.
Toetsing van het initiatief aan de stedelijke laag
Het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaande erf. Er blijft een duidelijke scheiding tussen erf en het omliggende bos. Wat betreft de bouwmogelijkheden is aangesloten bij de bouwregels voor Wonen-Landhuis zoals deze in het vigerende bestemmingsplan zijn opgenomen.
Laag van de beleving
Donkerte
De donkere gebieden geven een indicatie van de ‘buitengebieden’ van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het ‘s nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief ‘luwe’ dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken.
De richting van de sturing is gericht op het minimaal toepassen van kunstlicht in de donkere gebieden.
Toetsing van het initiatief aan de laag van beleving
Het plangebied is gelegen in bos, waar één woning is toegestaan. Het aantal woningen en het kunstlicht wat ontstaat door bewoning neemt met voorgenomen ontwikkeling niet toe.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel en is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
De structuurvisie voor de gemeente Rijssen-Holten kent een plantermijn van ongeveer 10 jaar, tot 2020 met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie van de gemeente Rijssen-Holten is in 2012 vastgesteld en gaat in op beleidsdoelen voor het hele grondgebied. Het doel is behoud en versterking van de eigen economische kracht van de gemeente, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.
Woningen worden gebouwd op basis van de vraag uit de markt. Het toepassen van verschillende woonconcepten staat daardoor vrij. Dit dient de verduurzaming van woningen te bevorderen. Nieuwbouwwoningen worden energiepositief gebouwd. Het is belangrijk de aantallen en soorten woningen aan te laten sluiten op de ontwikkelingen in het kader van groei (Rijssen) en krimp (Holten, in bescheiden mate). Om jongeren vast te houden binnen de gemeente, is het belangrijk ze geschikte woonruimte te bieden. Ook voor ouderen is het belangrijk om geschikte woonvormen te bieden.
De gemeente Rijssen-Holten onderschrijft de uitganspunten van de regionale woonvisie Twente. Op 9 december 2014 heeft het college van Rijssen-Holten ingestemd met de regionale Twentse Woonvisie 2015-2020 “Natuurlijk Wonen in Twente”. Op basis van de gemeentelijke inbreng is in de regionale woonvisie aangegeven dat gemeenten de mogelijkheid hebben om dit te vertalen naar de lokale situatie. In deze woonvisie zijn de regionale speerpunten vertaald op basis van onze lokale omstandigheden. Bouwen voor de lokale behoefte is hierbij een belangrijk uitgangspunt,dat ook is vastgelegd in de Twentse Woonafspraken die met de provincie Overijssel zijn gemaakt. Omdat Twente op het gebied van wonen geen homogeen geheel is, zijn er op lokaal niveau onderdelen die enige nuance behoeven. Rijssen-Holten is binnen Twente relatief gezien de sterkst groeiende gemeente. Om te kunnen voldoen aan de lokale woningvraag is het gemeentelijke uitgangspunt ‘bouwen voor de lokale behoefte’.
De belangrijkste speerpunten van het regionale beleid zijn:
De regionale woonvisie Twente is de basis geweest voor de woonafspraken Twente 2016-2020 met de provincie. De woonafspraken Twente 2016 – 2020, die inmiddels begin 2017 zijn geactualiseerd, vormt de basis voor deze woonvisie, welke op 20 april 2017 is vastgesteld.
Voor Holten is het einde van de groei van de lokale behoefte wel in zicht. De groei in Holten komt door instroom van buiten, ook uit Rijssen. De lopende harde plannen in Holten worden afgerond en een beperkt aantal nieuwe plannen komen binnen deze periode in ontwikkeling.
In Holten uitgaan van een vast woningbouwprogramma voor de periode 2017 t/m 2026 van circa 385 woningen, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bestaande harde plannen volgens planning worden afgerond en daarnaast extra woningen (170 stuks) zijn opgenomen voor de realisering van de plannen ten behoeve de lokale behoefte aan appartementen, buitengebied en Dijkerhoek en ten behoeve van de knelpuntenpot.
Het verduurzamen van de bestaande woningvoorraad is een van de grootste opgaven voor de komende jaren en heeft ook een prominente plaats in het beleid op dit vlak bij Rijk, provincie en gemeente.
Het verduurzamen van de woningvoorraad en energiebesparing maakt onderdeel uit van de gemeentelijke duurzaamheidsvisie. De duurzaamheidsvisie wordt in 2016 vastgesteld. Duurzaamheid is een breed begrip. Voor de woonvisie beperkt de gemeente zicht tot een afgebakend deel van de bebouwde omgeving. De aanpak en de resultaten zijn hieronder weergegeven:
Aanpak bij verduurzaming van de bebouwde omgeving
De welstandsnota Rijssen - Holten, Holten kern en Holten wonen bevat het gebiedsgerichte welstandsbeleid en bijbehorende welstandscriteria voor de kern Holten.
Het plangebied is gelegen binnen de bijzondere woongebieden in bos en parkachtige omgeving - Holterberg.
Structuur
Diverse wegen lopen vanuit het dorp Holten naar het noorden de Holterberg op. Het gaat om de Raalterweg, de Ericaweg, de Blikkertweg, de Holterbergweg en de Oude Hellendoornseweg. Vanaf de Ericaweg lopen het Hoge heipad en het Dikkerspad in westelijke richting omhoog. Verder lopen de Enkweg, en de Molenbelterweg en Forthaarsweg in noordoostelijke richting de berg op. De Motieweg vormt de begrenzing van het woongebied in het bos.
Bebouwing
De bebouwing staat veelal verscholen in het bos met uitzondering van enige horecabedrijven. Het gaat om grote volumineuze woningen met een hoofd- en zijbeuk(en). De architectuur is wisselend en zonder uitzondering van een hoog niveau.
Detaillering
Het materiaal- en kleurgebruik is overeenkomstig de architectuur van een hoog niveau en sterk wisselend per pand en bouwstijl.
Met het ontwerp van de woning is rekening gehouden met de welstandsnota. Zilt architecten heeft een ontwerp gemaakt van de energieneutrale woning. Het ontwerp is een boswoning die zich met gebogen gevels organisch om de bomen voegt en opgaat in de natuur, het aanwezige bos. De gevel is van hout, een duurzaam materiaal. De gevel wordt voorzien van veel glas, waardoor binnen en buiten met elkaar verbonden wordt.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van één woning, wat reeds in het vigerende bestemmingsplan al mogelijk is. Er worden geen extra wooneenheden gerealiseerd. Doordat er geen extra wooneenheden worden toegevoegd en ontwikkeling binnen bestaand erf plaatsvindt is de voorgenomen ontwikkeling niet in strijd met de structuurvisie en woonvisie. De gemeente Rijssen-Holten wil daarnaast duurzame initiatieven stimuleren. De bouw van een energieneutrale woning past daarom goed binnen de Duurzaamheidsvisie die door de gemeenteraad op 14 juli 2016 is vastgesteld. Gezien het voorstaande wordt geconcludeerd dat voorgenomen ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke kaders.
In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) moet voor het oprichten van geluidsgevoelige bestemmingen (woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verzorgingstehuizen etc.), die binnen de onderzoekszone van (spoor)wegen en gezoneerde industrieterreinen liggen, een toets aan de geluidsnormen plaatsvinden.
In de Wgh worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van nog niet geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen langs een bestaande weg of spoor in stedelijk en buitenstedelijk gebied.
In situaties waarbij de Wgh niet van toepassing is (bijvoorbeeld rond 30 km wegen of bij bedrijven niet gelegen op Wgh-gezoneerde bedrijventerreinen) zal de bescherming tegen geluid via de invulling van een goede ruimtelijke ordening plaatsvinden.
Voorgenomen ontwikkeling, het realiseren van één woning, wordt op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelig object. De spoorweg ligt op circa 850 meter vanaf de toekomstige woning. De dichtstbijzijnde doorgaande wegen Molenbelterweg en Raalterweg, waar een maximum snelheid van 60 km/u geldt, liggen op circa 280 meter vanaf de toekomstige woning. Het plangebied is daarmee niet gelegen binnen een onderzoekszone van een (spoor)weg waar op basis van een Wet geluidhinder een onderzoeksplicht geldt. Daarnaast is in de omgeving geen gezoneerd industrieterrein gelegen. Op basis van de Wgh is een onderzoek derhalve niet noodzakelijk. In de omgeving van het plangebied liggen uitsluitend (onverharde) wegen welke verboden zijn voor gemotoriseerd verkeer met uitzondering voor aanwonenden en exploitatie (bos) percelen. Het betreffen wegen met een lage verkeersintensiteit. Deze (onverharde) wegen zullen geen belemmering vormen voor voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van voorgenomen ontwikkeling.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
In het plangebied wordt een functie gerealiseerd waarin dagelijkse gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven. Voor het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de grond op de locatie van de voorgenomen uitbreiding geschikt is.
De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden hierna behandeld. Voor het rapportage van het verkennend onderzoek wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting.
Zintuiglijke waarnemingen
Tijdens het verrichten van de handboringen zijn geen bijzonderheden waargenomen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging.
In de boven- en ondergrond zijn geen bijmengingen met bodemvreemde materialen aangetroffen. Tevens zijn op het maaiveld of in de opgeboorde grond zintuiglijk geen asbestverdachte materialen aangetroffen.
Grond
Uit het uitgevoerde bodemonderzoek is gebleken dat in de bovengrond geen verontreinigingen zijn aangetoond. In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte aan PCB vastgesteld. Het aangetoonde gehalte geeft geen aanleiding voor het uitvoeren van vervolgonderzoek.
Resumé
Gegeven de in dit rapport beschreven onderzoeksresultaten, wordt de grond vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik. Er zijn tevens geen belemmeringen voor het voornemen om nieuwbouw te realiseren.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de realisatie van voorgenomen ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet Luchtkwaliteit. De Wet Luchtkwaliteit is op 15 november 2007 in werking getreden en vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De wet voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL bevat enerzijds alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en anderzijds alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit verslechteren. De positieve effecten (maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren) overtreffen de negatieve effecten (ruimtelijke projecten die de luchtkwaliteit verslechteren). Het doel van het NSL is te voldoen aan de Europese grenswaarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2).
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe wet geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Bij ieder ruimtelijke ontwikkeling moet toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit plaatsvinden, met andere woorden het moet duidelijk zijn welke gevolgen het project heeft voor de luchtkwaliteit. Uitgangspunt is dat de luchtkwaliteit niet verslechtert c.q. dat het project 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het plangebied wordt één woning gerealiseerd. De realisatie van één woning draagt 'niet in betekenende mate' bij aan luchtverontreiniging.
Naast de effecten van het voorgenomen ontwikkeling op de luchtkwaliteit, moet worden bezien of er voor de functie wonen voldaan kan worden aan een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit. Om te bepalen of de plaatselijke luchtkwaliteit voldoet aan de normen voor een goed woon- en leefklimaat zijn verschillende bronnen onderzocht (NSL en Atlas Leefomgeving). Indien uit de monitoring blijkt dat de doelstellingen van het NSL niet worden gehaald, kunnen extra maatregelen worden getroffen.
Op basis van de verscheidene bronnen blijkt dat de achtergrondconcentraties fijn stof PM10 en stikstofdioxide NO² ter plaatse van het plangebied ver onder de wettelijke norm zit. In 2016 bedraagt de achtergrondbelasting respectievelijk 16,4 µg/m³ en 14,1 µg/m³. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke norm van 40 µg/m³.
Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij productie, gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of LPG. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).
Binnen de externe veiligheid worden twee normstellingen gehanteerd:
Kwetsbare objecten, zoals woningen en functies met veel bezoekers, zijn niet toegestaan binnen de 10-6-contour van het PR rond inrichtingen waarin opslag en productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Uit de inventarisatie van de Risicokaart op www.risicokaart.nl is gebleken dat het plangebied:
Gelet op het voorgaande is er geen belemmering op het gebied van externe veiligheid voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door bedrijf- en milieuzonering. Onder bedrijf- en milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende activiteiten enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Bedrijf- en milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieugevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een situatie, die vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast. In dit geval is alleen de functie wonen toegestaan binnen het plangebied. De functie wonen betreft geen milieubelastende activiteit. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden als gevolg van deze functie is dan ook geen sprake.
Hierbij gaat het om de vraag of de milieugevoelige functie wonen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In de direct omgeving van het plangebied zijn enkel woningen gelegen, er vinden geen milieubelastende activiteiten in de omgeving plaats. Er is daarmee sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
De Wet natuurbescherming vormt het voornaamste beleidsmatige toetsingskader op het gebied van de ecologische soortenbescherming en ecologische gebiedsbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden en vervangt de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Bij een ruimtelijke ingreep moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt of de ontwikkeling voldoet aan de op grond van de Wet natuurbescherming gestelde regels.
Soortenbescherming is onder de Wet natuurbescherming geregeld op basis van een drietal verschillende beschermingsregimes, namelijk voor vogelrichtlijnsoorten, habitatrichtlijnsoorten en overige soorten. Voor al deze soorten geldt dat het verboden is ze opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, om eventuele eieren opzettelijk te vernielen, om de vaste voortplantings- of rustplaatsen te beschadigen en om beschermde plantensoorten opzettelijk te ontwortelen of te vernielen. Hiervan kan onder andere sprake zijn bij het kappen van bomen, het slopen van gebouwen of het storten en afgraven van gronden.
Natura 2000-gebieden
Het gebiedsbeschermingsdeel van de Wet natuurbescherming heeft als doel het beschermen van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden) in Nederland. Projecten of andere handelingen en plannen die negatieve effecten op deze beschermde gebieden kunnen hebben, zijn in beginsel (zonder vergunning) niet toegestaan. Ook het vaststellen van plannen zoals een bestemmingsplan of een inpassingsplan is niet toegestaan, indien het betreffende plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Naast directe effecten (bijv. ruimtebeslag), dient ook gekeken te worden naar indirecte effecten als gevolg van externe werking (bijv. door geluid, licht en stikstofdepositie).
Natuurnetwerk Nederland
De Wet Natuurbescherming draagt Gedeputeerde Staten op om te zorgen voor de instandhouding van het binnen de eigen provincie gelegen deel van een landelijk ecologisch netwerk; het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen ook wel Ecologische Hoofdstructuur genoemd. Het NNN is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland, dat voldoende robuust is voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de provinciale NNN is voor Overijssel uitgewerkt in de Omgevingsverordening Overijssel.
In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Voor het plangebied is een verkennend natuuronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de voorgenomen uitbreiding geen negatieve effecten heeft op beschermde soorten en gebieden.De resultaten van het verkennend natuuronderzoek worden hierna behandeld. Voor de rapportage van het verkennend natuuronderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze toelichting.
Natura 2000-gebieden
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de begrenzing van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is Sallandse Heuvelrug op circa 850 meter afstand van het plangebied. Andere Natura 2000-gebieden liggen op grotere afstand (> 4 km) van het plangebied.
Het plangebied ligt in een bosrijk gebied en is niet zichtbaar vanuit omliggende Natura 2000-gebieden. Van optische verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden is derhalve geen sprake. Gelet op de ligging van het plangebied in een uitgestrekt bosgebied en de beperkte impact van de ingreep (reguliere bouwwerkzaamheden), kan verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden door licht en geluid op voorhand worden uitgesloten. Stikstofeffecten kunnen gelet op de beperkte omvang van de werkzaamheden eveneens op voorhand worden uitgesloten.
De voorgenomen ingreep leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming ten aanzien van Natura 2000. Nadere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is niet aan de orde.
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De voorgenomen ingreep leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de vigerende provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Overijssel ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland. Verdere toetsing in de vorm van een "Nee, tenzij-toets" is niet aan de orde.
De bebouwing in het plangebied is potentieel geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. Aan de hand van aanvullend veldonderzoek dient vastgesteld te worden of er daadwerkelijk verblijfplaatsen van vleermuizen in de woning in het plangebied aanwezig zijn. Indien dit het geval is, dan is voor de aantasting van deze verblijfplaatsen mogelijk een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Het aanvullend veldonderzoek naar vleermuizen wordt uitgevoerd in de periode mei t/m september 2019.
Ten aanzien van andere soorten geldt dat geen sprake is van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming. Nader veldonderzoek of het aanvragen van een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming is wat dat betreft niet aan de orde.
De bebouwing in het plangebied is potentieel geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. Door middel van aanvullend veldonderzoek naar vleermuizen dient vastgesteld te worden of daadwerkelijk sprake is van een verblijfplaats van vleermuizen in de te slopen bebouwing. Het slopen van de bebouwing kan pas uitgevoerd worden nadat is vastgesteld of er wel of geen vleermuizen aanwezig zijn. Het aanvullend veldonderzoek naar vleermuizen wordt uitgevoerd in de periode mei t/m september 2019. Indien de vleermuizen aanwezig zijn dient er een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming te zijn verleend voordat er met slopen begonnen kan worden.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Op basis van het vigerende bestemmingsplan is binnen het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie middelhoge verwachting' opgenomen. Het is verboden werken, geen bouwwerk zijnde, werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van 250 m2 om meer en dieper dan 0,5 m onder peil.
Echter in het ontwerp omgevingsplan buitengebied Rijssen-Holten is het plangebied aangemerkt als gebied met een lage archeologische verwachting. De lage verwachting is ontleend aan de geomorfologische eenheden van ondergrond. Het gaat hierbij om terreinen waar op grond van de landschappelijke ligging een kleine kans is op het aantreffen van acheologische resten. Het betreft de landschapstypen: dekzandvlakten, stuwwal, stuwwalplateau, smeltwaterwelvingen, dal en stuifzandgebied. In 2010 is een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart Rijssen-Holten opgesteld, op deze kaart is het plangebied ook aangemerkt als een gebied met een lage archeologische verwachting. De regels (geen onderzoeksverplichting) van het ontwerp omgevingsplan buitengebied Rijssen-Holten corresponderen met de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart Rijssen-Holten. De regio archeoloog heeft aangeven mee te kunnen gaan in het beleidsadvies dat er geen archeologisch onderzoek uitgevoerd hoeft te worden.
De woning is niet aangemerkt als monument. Daarnaast zijn er in de directe omgeving geen andere rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden aanwezig welke een belemmering kunnen vormen voor onderhavig plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Voornamelijk de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het beleid van het waterschap Rijn en IJssel staat beschreven in het waterbeheerplan 2016-2021.
Het waterschap Rijn en IJssel behoort tot het deelstroomgebied Rijn-Oost. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt, naast de voornoemde waterschap, beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstroom, Reest en Wieden en Groot Salland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
Gemeentelijk Rioleringsplan 2013-2017
Voor lozing van hemelwater op de bodem en het inzamelen en verwerken is de gemeente het bevoegd gezag. Het waterschap zorgt vervolgens voor de zuivering van het afvalwater. In 2008 zijn bovendien de gemeentelijk watertaken verbreed; de gemeente heeft een regierol gekregen in de aanpak van structurele grondwateroverlast in het stedelijk gebied.
De gemeente Rijssen-Holten wil dat de gemeente een prettige leefomgeving is en blijft, nu en in de toekomst. Hiervoor zijn, op het vlak van gemeentelijk waterbeheer, de volgende maatschappelijke doelen van belang:
Het bereiken van deze doelen vraagt om een heldere visie op de wijze waarop de gemeente haar zorgplichten invult, en om keuzes. De visie en doelstellingen worden doorgevoerd in concrete maatregelen en onderzoeken gedurende de planperiode van het GRP. De te leveren inspanning ligt hiermee vast.
Het gemeentelijke rioleringsbeleid stelt eisen aan de omgang met hemelwater en vuilwater. Omdat er een gemeentelijk drukrioleringsstelsel langs de Ericaweg ligt mag en kan hier alleen huishoudelijk afvalwater op geloosd worden. Hemelwater dient ter plaatse te infiltreren. Dit betreft een continuering van de bestaande situatie.
In voorliggend geval neemt de hoeveelheid lozing van hemelwater zeer beperkt toe. In 5.8.2.2 wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten.
Waterschap Rijn en IJssel kijkt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies. Daarbij toetst het waterschap het plan aan het voorkeursbeleid dat is geformuleerd.
Het waterschap Rijn en IJssel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft geleid tot een 'korte procedure'.
De gevolgen voor de waterhuishouding zijn beperk met voorgenomen ontwikkeling.
Afvalwater
Er is geen toename van afvalwater, het aantal wooneenheden blijft gelijk. Het afvalwater wordt afgevoerd naar het bestaande vuilwaterrioolstelsel.
Hemelwater en oppervlaktewater
De toename van hemelwater is beperkt, het hemelwater wordt op naastgelegen (bos)perceel opgevangen en geïnfiltreerd. Dit betreft een continuering van de bestaande situatie. Er is geen oppervlaktewater aanwezig in de directe omgeving van het plangebied.
(Grond)wateroverlast
Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Dit bestemmingsplan voorziet in principe in een directe eindbestemming voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitief van een 'besluit'. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (D.11.2).
Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.
De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een m.e.r. moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:
Kenmerken van de activiteit
Het plan omvat het slopen en realiseren van één woning en blijft daarmee ver onder de vorenstaande genoemde drempelwaarden. Gelet op de bestaande planologische gebruiksmogelijkheden kan worden gesteld dat het onderhavige plan niet gepaard gaat met een toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van het onderhavige plan ten aanzien van onder andere de aspecten 'bodem', 'ecologie', 'archeologie en cultuurhistorie' en 'water' zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.
Plaats waar de activiteit plaatsvindt (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)
Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden volgende worden opgemerkt:
Natura-2000
Het onderhavige plan leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet Natuurbescherming ten aanzien van Natura 2000-gebieden. Verdere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming is niet aan de orde.
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. Aangezien het plangebied buiten de begrenzing van het NNN ligt, is nadere toetsing aan de bepalingen uit de vigerende Omgevingsverodening Overijssel niet noodzakelijk.
De samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)
De voorgenomen ontwikkeling betreft een op zichzelf staande ontwikkeling en heeft geen samenhang met andere activiteiten in de omgeving.
De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen
De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van het onderhavige plan hebben betrekking op de aspecten 'bodem', 'ecologie', 'archeologie en cultuurhistorie' en 'water'. Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het onderhavige plan is naar al deze aspecten onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat het onderhavige plan milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.
Conclusie
De voorgenomen wijziging kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de nieuwe wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een m.e.r. niet noodzakelijk wordt geacht.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 wordt de bestemming nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om het plan te wijzigen en geringe wijzigingen aan te brengen voor wat betreft de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen.
In dit artikel zijn bepalingen ter afstemming van het welstandsbeleid opgenomen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Bos (Artikel 3)
De gronden zijn bestemd voor bos en/of dichte beplantingsstroken, behoud, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden, bestaande infrastructurele voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik. Uitsluitend gebouwen ten behoeve van onderhoud en beheer zijn onder voorwaarden toegestaan. Daarnaast zijn verschillende bouwwerken, geen gebouw zijnde toegestaan, waarbij een maximale bouwhoogte is vastgelegd.
Wonen-Landhuis (Artikel 4)
In de woonbestemming Wonen-Landhuis, zijn bouwregels met betrekking tot minimale en maximale inhoud, de maximale goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen en aangebouwde bijbehorende bouwwerken in de regels opgenomen. De gebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Rijssen - Holten. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Eventuele ingekomen overlegreacties worden beoordeeld en verwerkt.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 3 april 2019 zes weke nvoor één ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is er één zienswijze ingediend. Deze zienswijze is conform de bijgevoegde Zienswijzenota ondegrond verklaard.
Op 26 september 219 heeft de raad van de gemeente Rijssen-Holten het bestemmingsplan ongewijzigd vastgesteld.