| Plan: | Wonen Rijssen, Pelmolenweg 10 |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.1742.BPRW2017002-0301 |
Op het perceel Pelmolenweg 10 te Rijssen is een woning aanwezig. De initiatiefnemers zijn voornemens de bestaande woning te slopen en een tweetal woningen terug te bouwen. Hiertoe wordt het perceel gesplitst in twee bouwpercelen.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders voor het realiseren van de beoogde woningen. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied betreft het perceel Pelmolenweg 10, gelegen binnen de bebouwde kom van Rijssen. Het perceel bevindt zich in het noordoostelijke gedeelte van de kern. Navolgende afbeelding geeft de ligging van het plangebied in Rijssen en de ligging ten opzichte van de directe omgeving weer. Met rode omlijning is het perceel aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied in de kern Rijssen (bron: Google)
Afbeelding 1.2: Ligging plangebied ten opzichte van de directe omgeving (bron: Google)
Het bestemmingsplan "Wonen Rijssen, Pelmolenweg 10" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Wonen Rijssen". Dit bestemmingsplan is op 29 maart 2012 door de gemeenteraad van Rijssen-Holten vastgesteld. In navolgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen. Met de rode omlijning is het plangebied indicatief aangegeven.
Afbeelding 1.3: Uitsnede vigerende verbeelding (bron: bestemmingsplan "Wonen Rijssen")
Op basis van dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming "Wonen - Vrijstaand", de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie middelhoge verwachting" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop".
Gronden met de bestemming "Wonen - Vrijstaand" zijn hoofdzakelijk bedoeld voor wonen in vrijstaande woningen en aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten in de hoofdgebouwen. Daarnaast is het perceel voorzien van een bouwvlak. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, waarbij geldt dat maximaal het bestaande aantal woningen is toegestaan.
De voor "Archeologie - Waarde middelhoge verwachting" bestemde gronden zijn aangewezen voor bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Het is verboden zonder omgevingsvergunning grond te roeren over een oppervlakte van 250 m² of meer en met een diepte van 0,5 meter of meer onder peil.
Ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone – molenbiotoop’ zijn de gronden behalve voor de daar geldende bestemmingen, mede aangewezen voor het behoud en herstel van een goede windvang van een molen en het beschermen van de functie van de in dit gebied voorkomende molen als werktuig en van zijn waarde als landschapsbepalend element. De maximale bouwhoogte binnen de vrijwaringszone bedraagt ter plaatse van het plangebied 7 meter. Afwijking van deze bepaling is mogelijk mits advies is ingewonnen bij de molenbeheerder.
Binnen de tot ‘Wonen – Vrijstaand’ bestemde gronden zijn vrijstaande woningen toegestaan, met dien verstande dat het aantal niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal. Realisatie van twee (vervangende) woningen is daarom niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige en gewenste situatie in het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente Rijssen-Holten beschreven. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op alle relevante milieu- en omgevingsthema's. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project. Hoofdstuk 8 gaat ten slotte in op de inspraak en het vooroverleg
De stad Rijssen is ontstaan in de twaalfde en dertiende eeuw. Het oudste gedeelte bevindt zich langs de Haarstraat/Grotestraat en de huidige roomskatholieke kerk. De ronde structuur wordt afgebakend door een omwalling van de Walstraat, de Huttenwal, de Watermolen en de Oranjestraat. In de huidige bebouwingsstructuur is het historische stratenpatroon nog steeds herkenbaar. De concentrische opbouw van Rijssen is gebaseerd op de ringvormige structuur met aan de buitenrand van het centrum de oude stadswallen. Vanuit het centrum van Rijssen lopen historische radialen naar kernen in de omgeving, bijvoorbeeld de Markeloseweg en Wierdensestraat. Langs deze invalswegen is in de loop der tijd lintbebouwing ontstaan. Later zijn nieuwere radialen ontstaan, de Lentfersweg en Enterstraat, evenwijdig aan de historische invalswegen. Na de Tweede Wereldoorlog werd er een tweede bebouwingsschil rond de concentrische kern gerealiseerd. Deze bebouwing werd ontsloten en begrensd door de ringweg die globaal de Holterstraatweg met de Wierdensestraat verbond. Hierdoor ontstond een nieuwe schil rond de middeleeuwse kern. Vervolgens is met de wijk de Braakmanslanden een aanzet gemaakt om nog een bebouwingsschil te realiseren buiten de ringweg. Tot 1970 vonden de stadsuitbreidingen van Rijssen vooral plaats op de hoger gelegen essen ten zuiden van de stad. Na 1980 is de sprong over het spoor gemaakt met de uitbreidingswijk Veeneslagen.
Navolgende afbeeldingen geven de historische ontwikkelingen van Rijssen weer.
Afbeelding 2.1: Historische kaart Rijssen (bron: Provincie Overijssel)
Het plangebied betreft het perceel Pelmolenweg 10, gelegen in Oosterhof-Verenland, ten oosten van de kern Rijssen. In de directe omgeving van het plangebied komt verspreide woonbebouwing voor langs onder meer de Pelmolenweg, de Wethouder HH Korteboslaan en de Stokmansveldweg. Tussen de Pelmolenweg en de kern Rijssen zijn geen planmatige uitbreidingen gerealiseerd, vanwege de aanwezige waardevolle bebouwing (onder andere Havezate De Oosterhof) met de omliggende waardevolle groenstructuren (het Volkspark en de vele houtsingels). De omgeving heeft een landelijk karakter vanwege de lage bebouwingsdichtheid in combinatie met het vele groen.
Ten noorden van het plangebied stroomt de rivier De Regge waaraan een molen (De Pelmolen) is gelegen.
Het plangebied wordt begrensd door de Pelmolenweg aan de noordoostzijde en door woonpercelen aan de overige zijden. Navolgende afbeelding geeft foto's van de huidige situatie ter plaatse van het plangebied en de directe omgeving weer.
Afbeelding 2.2: Huidige situatie plangebied en directe omgeving (bron: Aveco de Bondt)
Bij de bouw van de eerste woningen aan de Pelmolenweg rond 1970 was de stedenbouwkundige opzet om grote vrijstaande woningen op ruime percelen mogelijk te maken. Door de bouw van de woningen Pelmolenweg 12, 12a rond 2005 en de bouwmogelijkheid op het perceel Pelmolenweg 14 is gebroken met deze stedenbouwkundige opzet. Hierdoor bestaat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar tegen enige verdichting van de open gevelwand aan de Pelmolenweg ter hoogte van het plangebied en de directe omgeving.
In de toekomstige situatie zijn twee vrijstaande woningen gepland. De kaveloppervlaktes bedragen circa 600m2 per stuk. De woningen zijn georiënteerd op de Pelmolenweg en worden gerealiseerd in de rooilijn. De woningen worden gebouwd in een eigentijdse landelijke stijl en zijn daardoor stedenbouwkundig passend op deze locatie.
De bouwhoogte van de woningen bedraagt circa 9 meter en de goothoogte ten hoogste 6 meter. In de achtertuin kunnen bijbehorende bouwwerken worden gerealiseerd. Indicatieve boven- en gevelaanzichten zijn weergegeven op navolgende afbeelding.
Afbeelding 2.3: Indicatieve boven- en gevelaanzichten ontwikkeling (bron: Robert Morsink bouwkundig ontwerp- en adviesbureau)
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Rijssen-Holten heeft een parkeernota waarin normen en voorwaarden aan parkeervoorzieningen zijn opgenomen.
Qua functie, woningtype, kern, stedelijke zone en aantallen worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
| Functie: | ‘Woningen’ |
| Woningtype: | Koop, vrijstaand |
| Kern: | Rijssen |
| Stedelijke zone: | rest bebouwde kom |
De parkeerkencijfer per woning bedraagt op basis van bovenstaande uitgangspunten 2,2 parkeerplaatsen.
Binnen het plangebied zullen er in de toekomstige situatie twee woningen aanwezig zijn.
Op basis van de gemeentelijke parkeernota moeten er in totaal 4 parkeerplaatsen (2,2 x 2) op eigen terrein worden gerealiseerd. Beide kavels zijn van voldoende omvang om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte. Gezien het vorenstaande vormt het aspect parkeren geen belemmering.
De woningen leveren, op basis van de CROW-publicatie (versie 317), een totale verkeersgeneratie op van 16 vervoersbewegingen (8,2 x 2) per weekdagetmaal. Gezien het feit dat er in de huidige situatie al een woning aanwezig is, is slechts sprake van een toename van 8 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. De Pelmolenweg is in voldoende mate ingericht om deze beperkte toename van verkeersbewegingen eenvoudig en veilig af te kunnen wikkelen. Er wordt een extra in- en uitrit op de Pelmolenweg gerealiseerd om zodoende beide percelen rechtstreeks te kunnen ontsluiten. Aangezien de Pelmolenweg een wijkontsluitingsweg betreft, is een extra ontsluiting vanuit verkeerstechnisch oogpunt aanvaardbaar.
Gelet op het vorenstaande zijn er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. Navolgende afbeelding geeft dit weer.
Afbeelding 3.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in vorenstaande afbeelding genoemde begrippen ‘regionale behoefte’ en ‘bestaand stedelijk gebied’.
Regionale behoefte: Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente vallende) behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.
Bestaand stedelijk gebied. De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied.
In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ wordt opgemerkt dat de drie treden (behoefte, bestaand stedelijk gebied en bouwen buiten bestaand stedelijk gebied) van toepassing zijn bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro). Het begrip ‘ stedelijke ontwikkeling’ wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie. Op het realiseren van woningen is ondermeer de uitspraak van 18 december 2013 van de RvS (201302867/1/R4) van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van twee woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien sprake is van de bouw van 1 extra woning. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijke plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die verankerd is in de Omgevingsverordening Overijssel.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.
Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Aantrekkelijke en gevarieerde woonmilieus die voorzien in woonvraag.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Navolgende afbeelding geeft dit schematisch weer.
Afbeelding 3.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: Provincie Overijssel)
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” wordt opgemerkt dat sprake is van een binnenstedelijke woningbouwontwikkeling, waarbij één extra woning mogelijk wordt gemaakt. Van bouwen in de groene omgeving is dan ook geenszins sprake. Hierdoor is artikel 2.1.3 (SER-ladder voor de stedelijke omgeving) niet van toepassing. Vanwege het toevoegen van een woning is uitsluitend artikel 2.2.2. (nieuwe woningbouwlocaties) van belang. Hierna wordt op het desbetreffende artikel nader ingegaan.
Artikel 2.2.2 (Nieuwe woningbouwlocaties):
De gemeente heeft een nota Woningbouw 2014-2020 voor de periode tot en met 2019 vastgesteld. Het nieuwbouwprogramma in de gemeente Rijssen-Holten gaat uit van een netto toevoeging van 590 woningen in Rijssen en 200 in Holten in de periode 2014-2019. In de nota wordt voor wat betreft overige inbreidingslocaties, uitbreidingslocatie Opbroek fase 2 en het buitengebied uitgegaan van het toevoegen van in totaal 191 woningen. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet in de bouw van één extra woning. Dit is in overeenstemming met de gemaakte beleidskeuzes zoals opgenomen in de nota. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief ‘Woonwijken’. In navolgende afbeelding is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
Afbeelding 3.3: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (bron: Provincie Overijssel)
'Stedelijke omgeving – woonwijk’
Rond de binnensteden liggen de diverse woonwijken en bedrijventerreinen elk met hun eigen woon-, werk- of gemengd milieu. Herstructurering van de woon-, werk- en voorzieningenmilieus moet deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. In de gebieden aangemerkt als “Woonwijk” is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie naar diverse woon- werk- en gemengde stadsmilieus.
Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief ‘woonwijk’ is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders om binnen het plangebied een extra woning mogelijk te maken. Een extra woning binnen het plangebied is passend binnen de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving. Gelet op het feit dat het gaat om een bestaand erf is van een ruimtebeslag op de groene omgeving geenszins sprake. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief ‘Woonwijk’ zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied en redelijkerwijs ook niet meer te herstellen zijn.
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Stedelijke laag’ aangeduid met het gebiedstype ‘Woonwijken 1955-nu’. Navolgende afbeelding geeft dit weer.
Afbeelding 3.4: Stedelijke laag: "Woonwijken 1955-nu" (bron: Provincie Overijssel)
‘Woonwijken 1955 – nu’
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.
Het voornemen voorziet in de realisatie van een extra woning op een inbreidingslocatie, die op grond van de Omgevingsverordening wordt aangemerkt als ‘bestaand bebouwd gebied’. De bouwmogelijkheden zijn afgestemd op de omgeving zodat de woningen qua bouwmassa en verschijningsvorm goed zullen opgaan in de omgeving. Voor een nadere toelichting op de ontwikkeling wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Geconcludeerd wordt dat de herontwikkeling van het plangebied in overeenstemming is met het gebiedskenmerk behorend bij de ‘Stedelijke laag’.
De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Lust- en leisurelaag’ geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. Met betrekking tot het voorliggende bestemmingsplan zijn de structuurvisie “Rijssen-Holten, 2009-2020”, het gemeentelijk woonbeleid, "Beleid inbreidingslocaties 2014", Gebiedsvisie Stokmansveld" en de “Welstandsnota Rijssen-Holten” de belangrijkste plannen.
De structuurvisie voor de gemeente Rijssen-Holten is vastgesteld op 29 maart 2012 en kent een looptijd tot 2020. De structuurvisie is een visie met een korte termijnplanning, met een actualisatie van het bestaande beleid en met afgestemd nieuw beleid. Daarnaast biedt de structuurvisie tevens een doorkijk naar de langere termijn, om transformaties voor de langere termijn nu al in te kunnen zetten.
Deze structuurvisie is tot stand gekomen op basis van een verkenning van de gemeente en haar beleid. Op basis van de verkenning is een nota van uitgangspunten opgesteld. Op basis van de nota van uitgangspunten zijn verschillende scenario's geformuleerd en vervolgens een visie met de majeure projecten. Samen hebben de verschillende stappen tot de structuurvisie Rijssen-Holten geleidt. Het doel van deze structuurvisie is het behouden en versterken van de eigen economische kracht van de gemeente Rijssen-Holten, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.
De ambitie van de gemeente Rijssen-Holten is om haar bovenlokale functie te behouden en vervolgens een kwaliteitsslag te maken. De gemeente wil haar bovenlokale functie voor zichzelf en de omgeving behouden en uitbreiden omdat dat belangrijk is voor de leefbaarheid en het voorzieningenniveau in de gemeente. De inwoners dienen ook trots te zijn op hun gemeente, daarvoor wil de gemeente haar identiteit en samenhang uitbouwen en versterken. Het benutten van gelaagdheid, de economische transformatie, de nadruk op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid staan centraal.
De gemeente Rijssen-Holten heeft haar visie onder andere uiteengezet in een aantal thema’s. Dit betreffen de thema’s wonen, verkeer, centra, werken, landelijkgebied, groen en water, recreatie, toerisme en cultuur.
In het voorliggende geval is het thema wonen van belang. Het gemeentelijk woningbouwbeleid is vastgelegd in de ‘Woonvisie 2010’. De structuurvisie bevat enkel een samenvatting van het beleid zoals vastgelegd in de ‘Woonvisie 2010’.
De structuurvisie onderscheidt in totaal 12 projectprogramma’s. Deze projectprogramma’s staan ook weergegeven op de structuurvisieplankaart waarvan navolgende afbeelding een uitsnede weergeeft. Het plangebied is gelegen in het gebied "Reggefront Rijssen".
Afbeelding 3.5: Uitsnede structuurvisiekaart (bron: Structuurvisie Rijssen-Holten 2009-2020)
Reggefront Rijssen
De plek is vanuit Wierden de hoofdentree en het gezicht van de gemeente. Het gebied wordt bepaald door de kantoren van VolkerWessels, de Regge, Bedrijventerrein Nijhuis, de waterzuivering, de Pelmolen, een bungalowwijk en bebouwing op het grondgebied van Wierden. De Regge ligt op de gemeentegrens met Wierden.
Huidige ontwikkelpunten:
Ten aanzien van wonen is aangegeven dat bij woningbouwontwikkelingen de SER-ladder van toepassing is en gestreefd wordt naar het duurzaam omgaan met de beschikbare ruimte. Dit houdt in dat er een inbreiding/uitbreidingsverhouding is opgenomen van 75/25, hiermee wordt zoveel mogelijk getracht om de groene ruimte veilig te stellen. Er is gekozen om toch een deel van de woningbouwopgave in uitleggebieden te realiseren, omdat binnenstedelijke projecten vaak complex zijn en eventuele vertraging de totale woningbouwproductie binnen de gemeente niet mag frustreren.
Het plangebied is voorzien van een woonbestemming en betreft derhalve een inbreidingslocatie. Het voornemen is in overeenstemming met de SER-ladder (zie paragraaf 3.1.1.3). Geconcludeerd wordt dat het voornemen past binnen de uitgangspunten van de structuurvisie.
De gemeenteraad van Rijssen-Holten heeft op 2 februari 2012 de woonvisie vastgesteld. Deze woonvisie geeft het gemeentelijk beleid met betrekking tot wonen weer voor de periode tot 2015 met een doorkijk naar 2020. Over de nieuwbouwplannen heeft de gemeente prestatieafspraken gemaakt met de provincie.
Het college van Burgemeester en Wethouders van Rijssen-Holten heeft op 22 mei 2014 ingestemd met de Nota Woningbouw 2014-2020 Rijssen-Holten. De opiniërende behandeling in de raadscommissie Grondgebied heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. De Nota Woningbouw 2014-2020 Rijssen-Holten geeft zowel kwantitatief als kwalitatief de uitgangspunten weer voor de woningbouw in de periode 2014-2020.
In de Nota woningbouw 2014 is een raming gemaakt van het benodigd aantal toe te voegen woningen in Rijssen en Holten. In Rijssen is er tussen 2014 en 2019 ruimte voor 191 nieuwe woningen. Deze woningen kunnen zowel op inbreidingslocaties als uitbreidingslocaties worden gerealiseerd. Tussen 2014 en 2019 kunnen er in totaal tussen de 370 en 445 koopwoningen worden gerealiseerd in Rijssen.
Het voornemen voorziet in de realisatie van één vrijstaande woning op een binnenstedelijke locatie. Deze toevoeging is in overeenstemming met de beschikbare capaciteit (191 woningen). De woonvisie geeft aan dat er nog steeds vraag is naar vrijstaande woningen, echter is het wel van belang dat de marktprijs wordt afgestemd. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid.
De woonvisie 2015-2020 geeft het gemeentelijk beleid met betrekking tot wonen weer voor de periode van 2015 tot 2020 met een doorkijk naar 2025. De woonvisie wordt gebruikt voor het onderbouwen van nieuwe ruimtelijke plannen. De woonvisie vormt tevens de basis voor het maken van prestatieafspraken met de woningcorporaties en de provincie voor de komende 5 jaar. Het betreft in voorliggend geval een visie welke op dit moment in voorbereiding is.
De gemeente streeft er naar om vraaggericht te gaan bouwen op basis van woningmarktonderzoek. Over de nieuwbouwplannen gaat de gemeente prestatieafspraken maken met de provincie. Uitgangspunt daarbij is dat de gemeente voldoende woningen kan bouwen op basis van de natuurlijke huishoudensontwikkeling. Uitgangspunt bij nieuwbouwontwikkelingen is ‘inbreiding voor uitbreiding’. Gehoor geven aan dit uitgangspunt draagt bij aan de verbetering van de kwaliteit van het bestaand stedelijk gebied en zorgt ervoor dat er zo weinig mogelijk beslag wordt gelegd op het landelijk gebied.
Het kwantitatieve woningbouwprogramma voor Rijssen, opgenomen in de Nota Woningbouw, is recentelijk geactualiseerd. In Rijssen is er in de periode 2015 t/m 2019 ruimte voor 216 nieuwe woningen. Deze woningen kunnen zowel op inbreidingslocaties als uitbreidingslocaties worden gerealiseerd. Het plangebied wordt aangemerkt als inbreidingslocatie. Hiervoor geldt dat er afdoende woningbouwcontigenten (216) beschikbaar zijn.
Het voornemen voldoet ook aan het woningbouwprogramma opgenomen in de ontwerp woonvisie. Het betreft een binnenstedelijke ontwikkeling waarbij aangesloten wordt bij het beleidsuitgangspunt inbreiden voor uitbreiden.
Als uitwerking van het 'beleid inbreidingslocaties 2014' is voor het gebied waartoe de Pelmolenweg 10 behoord een gebiedsvisie opgesteld. De gebiedsvisie geeft stedenbouwkundige / landschappelijke kaders voor het gebied Stokmansveld. Het perceel
Pelmolenweg 10 is in de gebiedsvisie niet aangewezen als ontwikkellocatie.
In de gebiedsvisie zijn de open, groene ruimtes in ogenschouw genomen. Deze open ruimtes vertegenwoordigen een bepaalde waarde in de stedenbouwkundige en/ of landschappelijke structuur. De gebiedsvisie hield geen rekening met sloop en herbouw op afzonderlijke kavels. In de visie staat dat wanneer er de wens is om op een perceel met bestaande bebouwing herontwikkeling te laten plaats vinden dat dan de in de gebiedsvisie omschreven waarden en structuurbepalende kenmerken richtinggevend zijn bij de stedenbouwkundige uitwerking van een perceel. De richtinggevende kenmerken en waarden zijn te vinden in hoofdstuk 2 'ruimtelijke analyse' van de gebiedsvisie. In hoofdstuk 2 van de gebiedsvisie is een analyse gemaakt van de huidige stedenbouwkundige en landschappelijke structuur. De drie aspecten samen (cultuurhistorie, stedenbouwkundige structuur en landschappelijke structuur) leiden tot een concluderende structuur- en waardenkaart voor het gebied. Op basis van deze structuur- en waardenkaart worden er geen specifieke waarden toegekend aan het perceel Pelmolenweg 10.
Bij het aspect stedenbouwkundige inpassing is het, naast een algemene beschouwing van de locatie, ook van belang rekening te houden met de voorwaarden en toetscriteria op basis van het beleid inbreidingslocaties. Het gaat dan onder andere om aspecten als; de bebouwing moet als logisch worden beschouwd; logische aansluiting op bestaande stedenbouwkundige structuur; kavel moet zodanige afmetingen hebben dat daarop verantwoord een woning kan worden gebouwd die past in de omgeving. Hiertoe is ook de motivatie in de gebiedsvisie van 'ontwikkellocatie 8' van belang. Deze locatie is in de directe nabijheid van de Pelmolenweg 10 gelegen tussen nummer 14 en 12a. De gebiedsvisie beschrijft voor 'ontwikkellocatie 8' dat deze locatie nu een hiaat vormt in het bebouwingsritme aan de Pelmolenweg. Het perceel heeft dezelfde omvang als nr. 12 en 12a, die beiden al wel bebouwd zijn.
Gezien het bebouwingsritme is een woning georiënteerd op het beekdal logisch en aansluitend op het bestaande beeld. Bovendien is het een verbetering van de huidige situatie. Bij het opsplitsen van het perceel Pelmolenweg 10 naar twee vrijstaande woningen blijft dit perceel 'ruimer' dan 'ontwikkellocatie 8'. Het plan past hiermee binnen de gebiedsvisie en de toetscriteria van het beleid inbreidingslocaties.
Op 1 februari 2012 is de "Welstandsnota Rijssen-Holten gebiedsgerichte criteria Rijssen Wonen" in werking getreden. Welstand gaat over het duurzaam bevorderen van de kwaliteit van de bebouwing en omgeving in de gemeente Rijssen-Holten. Om in dit kader welstandscriteria te kunnen opstellen, is de gehele gemeente ingedeeld in gebieden. Het plangebied maakt onderdeel uit van het gebied "Naoorlogse uitbreidingen". Het beleid voor dit gebied geeft randvoorwaarden ten aanzien van situering, vormgeving en detaillering van bebouwing.
De belangrijkste beleidsregels voor deze gebieden betreffen:
Deze beleidsregels zijn verder uitgewerkt in welstandscriteria. Bij de uitwerking van het bouwplan zal rekening gehouden moeten worden met deze welstandscriteria. De welstandscommissie zal in het kader van de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) hierop toezien.
Geconcludeerd wordt dat de herontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals verwoord in hiervoor behandelde gemeentelijke beleidsdocumenten.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectenrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
30 km/uur-wegen zijn wettelijk niet gezoneerd en vallen daarmee niet onder de Wet geluidhinder. De geluidbelastingen van geluidgevoelige bestemmingen hoeven bij nieuwbouw en/of reconstructie van wegen niet onderzocht te worden. In het kader van "een goede ruimtelijke ordening" bij bestemmingsplanontwikkeling dient bij deze wegen wel aandacht te worden besteed aan de geluidssituatie.
De Pelmolenweg heeft een maximaal toelaatbare snelheid van 30 km/uur en behoeft derhalve niet getoetst te worden. Immers, wegen met een maximaal toelaatbare snelheid van 30 km/uur hebben geen (geluid)zone. De Pelmolenweg is een weg met voornamelijk bestemmingsverkeer en kan gebruikt worden als secundaire ontsluitingsweg voor het Opbroek (primaire ontsluitingsweg betreft de Enterstraat).
De verkeersintensiteit op de Pelmolenweg is naar verwachting niet dusdanig hoog dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. Ter plaatse van het plangebied is daarmee sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunningprocedure dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Aveco de Bondt heeft ter plaatse van het plangebied een bodemonderzoek verricht. De resultaten en de conclusie van dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.
In de boven- en ondergrond zijn geen bijmengingen met bodemvreemde materialen aangetroffen. Tevens zijn op het maaiveld of in de opgeboorde grond zintuiglijk geen asbestverdachte materialen aangetroffen.
In het grondmengmonster van de bovengrond (MM1) zijn licht verhoogde gehalten aan lood, molybdeen, zink, PAK en PCB gemeten. In het mengmonster van de ondergrond (MM2) is een licht verhoogd gehalte aan PCB aangetoond. Overige parameters zijn niet verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde gemeten.
De gehalten van de verhoogd gemeten parameters overschrijden alleen de betreffende achtergrondwaarden (AW2000-waarden) maar geven geen aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek omdat de interventiewaarden niet worden overschreden.
In het grondwater van peilbuis 01 zijn licht verhoogde concentraties aan barium en naftaleen gemeten. De betreffende concentraties overschrijden de streefwaarden maar geven geen aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek omdat de interventiewaarden niet worden overschreden.
Gezien de vastgestelde bodemkwaliteit zijn er geen risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu. Voor geen van de gemeten stoffen wordt de interventiewaarde overschreden.
Gegeven de in dit rapport beschreven onderzoeksresultaten, wordt de grond vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het huidige gebruik en voorgenomen nieuwbouw.
Vanwege de verhoogde gehalten in de bovengrond gelden er bij hergebruik van deze grond elders naar verwachting beperkingen. Derhalve wordt geadviseerd deze grond binnen de begrenzing van het perceel te verwerken.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
In het kader van "een goede ruimtelijke ordening" dient bij bestemmingsplanontwikkelingen aandacht te worden besteed aan de luchtkwaliteit ter plaatse van de beoogde ontwikkeling.
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats, omdat een overschrijding van de grenswaarden bijna niet voorkomt.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Maatgevend voor het beoordelen van de luchtkwaliteit zijn de stikstof en fijnstof gehalten in de lucht. Het RIVM heeft de luchtkwaliteit in Nederland inzichtelijk gemaakt en de achtergrond concentraties in een kaart opgenomen. Ter hoogte van het plangebied gelden voor het jaar 2025 de volgende waarden:
Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Daarnaast wordt de ontwikkeling niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Ten slotte blijkt uit het onderzoek dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ¡¥Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen¡¦ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In navolgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding 4.1: Uitsnede Risicokaart Overijssel (bron: Provincie Overijssel)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied is gelegen in de directe nabijheid van een buisleiding voor vervoer van gevaarlijke stoffen, te weten een aardgasleiding.
Grenzend aan het plangebied is een aardgasbuisleiding (diameter 4,25 inch, werkdruk 40 bar en onderdeel van transportroutedeel N-557-52) van de Nederlandse Gasunie B.V. gelegen. Deze leiding heeft geen plaatsgebonden risicocontour. Vanuit het aspect groepsrisico dient, gelet op de capaciteit en werkdruk van de leiding, bij ontwikkelingen binnen een afstand van 50 meter een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Het plangebied is gelegen binnen de voornoemde groepsrisicocontour van 50 meter. Aangezien sprake is van de toevoeging van slechts één woning, is een (beperkte) verantwoording van het groepsrisico gepast.
Er is in voorliggend geval sprake van een beperkte toename van de personendichtheid en dus van het groepsrisico. De toename personendichtheid bedraagt 2,4 personen op basis van kengetallen uit de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico. Gelet op deze zeer beperkte toename van personendichtheid, het feit dat de toekomstige bewoners zelfredzaam zijn en het gegeven dat het plangebied vluchtroutes in diverse richtingen kent, kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een verantwoord groepsrisico. Deze conclusie is tevens gebaseerd op diverse in het verleden uitgevoerde onderzoeken, waarvan de van belang zijnde buisleiding onderdeel uitmaakte.
Ten behoeve van de ontwikkeling van het nabijgelegen Opbroek is in 2009 een onderzoek naar de externe veiligheid verricht1. In dit onderzoek werd nog uitgegaan van de bouw van 1.800 woningen. Door de ontwikkelingen in het planproces biedt het thans geldende bestemmingsplan voor Het Opbroek nu de planologische kaders voor de realisatie van circa 400 woningen. Tevens is er in de tussentijd een kwalitatieve risicoanalyse uitgevoerd naar de aanwezige hoge druk aardgastransportleiding2. Vanwege deze gegevens zijn de conclusies van het onderzoek uit 2009 aangepast in een aparte notitie3. Hieruit blijkt dat het berekende groepsrisico onder de 0,1 maal de oriëntatiewaarde blijft en de toename van het groepsrisico bedraagt minder dan 10% bij een toename van 400 woningen. Voor de toename van 1 extra woning zal dat ook het geval zijn.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoewel de richtafstanden in 'Bedrijven en milieuzonering' indicatief zijn, worden deze afstanden wel als harde eis gezien door de Raad van State bij de beoordeling of bedrijven op een passende afstand van woningen worden gesitueerd.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Het omgevingstype ‘gemengd gebied’ wordt in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
Navolgend zijn de richtafstanden per milieucategorie en omgevingstype weergegeven. In voorliggend geval is het plangebied gelegen in een ‘rustig woongebied’ en is het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ van toepassing.
Afbeelding 4.2: Richtafstanden (bron: VNG)
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe woningen hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.
Navolgend worden de activiteiten/functies benoemd welke zijn gelegen in de nabijheid van het plangebied. Tevens is aangegeven tot welke milieucategorie deze activiteit of functie wordt gerekend, welke richtafstand aangehouden moet worden tussen de gevel van de nieuwe woning en het bestemmingsvlak van de betreffende milieubelastende functie en wat de daadwerkelijke afstand bedraagt.
| Functie & typering VNG-Brochure | Categorie | Richtafstand | Daadwerkelijke afstand |
| Sportterrein, Stokmansveldweg 1A | 3.1 | 50 | 100 |
| Tennisbaan, Stokmansveldweg 2 | 3.1 | 50 | 130 |
Afbeelding 4.3: Afstanden externe werking
Zoals blijkt uit de tabel wordt aan alle richtafstanden voldaan. Gezien de ruime afstand tot omliggende milieubelastende functies mag er van worden uitgegaan dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Opgemerkt wordt dat ter plaatse al een woonbestemming aanwezig is en dat de woonbestemming niet dichter op milieubelastende bestemmingen komt te liggen.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet natuurbescherming (Wnb) is op 1 januari 2017 in werking getreden en vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Deze wet beoogt de bescherming van in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving waarbij onderscheidt wordt gemaakt in soort- en gebiedsbescherming.
Aveco de Bondt heeft ter plaatse van het plangebied een quickscan flora en fauna uitgevoerd Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
De Wet natuurbescherming gaat uit van de ‘zorgplicht’ (art 1.11 Wnb). De zorgplicht houdt in dat een ieder voldoende zorg in acht moet nemen voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.
Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te beschadigen of te plukken. Beschermde inheemse dieren mogen niet worden gedood, verstoord, verwond, gevangen en bemachtigd.
Binnen de Wnb bestaat de mogelijkheid om voor de voorgenomen activiteit en de ter plaatse aanwezige soorten, door middel van een goedgekeurde gedragscode een vrijstelling te verkrijgen van de verbodsbepalingen uit art 3.1, 3.5 en 3.10 Wnb. Een ontheffing is dan niet noodzakelijk. Wel dient aantoonbaar te worden gewerkt conform de betreffende gedragscode en is te allen tijde de zorgplicht van kracht.
Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen aangewezen worden als Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn in Nederland opgenomen in de Wet natuurbescherming. Op grond van deze wet is het verboden projecten of andere handelingen te realiseren of te verrichten die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitattypen en de habitats van soorten kunnen verslechteren, of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Een andere vorm van gebiedsbescherming komt voort uit aanwijzing van een gebied in het kader van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Anders dan bij gebieds- en soortbescherming is de status van het NNN niet verankerd in de natuurwetgeving, maar dient het belang in de planologische afweging een rol te spelen. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag (Provincies). Voor NNN-gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting van de natuurdoelen. Voor ruimtelijke ingrepen in of nabij het NNN geldt het ‘’nee, tenzij’’ principe. Dit houdt in dat ingrepen waarbij de oppervlakte of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN significant worden aangetast, in principe niet zijn toegestaan, tenzij het een groot openbaar belang dient én er geen alternatieven zijn buiten het gebied dat deel uitmaakt van de NNN. Als het toegestaan is, is natuurcompensatie verplicht.
In navolgende afbeelding zijn de resultaten van de quickscan opgenomen met de te verwachten effecten, te treffen maatregelen en te nemen vervolgstappen.
Afbeelding 4.4: samenvatting soortbescherming Pelmolenweg (bron: Quickscan flora en fauna Pelmolenweg 10, Rijssen)
Doordat het plangebied is gelegen op een grote afstand van het Natura 2000-gebied Borkeld en buiten de grenzen van het Nederlands Natuurnetwerk ligt, zijn nadere toetsingen aan de instandhoudingsdoelstellingen of kernkwaliteiten van beschermde gebieden niet noodzakelijk.
Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan.
Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Bureau Baac heeft in 2008 voor het grondgebied van de gemeente Rijssen-Holten een inventarisatie opgesteld van de archeologische verwachtingen. Een uitsnede van de archeologische verwachtingen- en beleidskaart, met daarin weergegeven de locatie van het plangebied, is opgenomen in navolgende afbeelding.
|
|
Afbeelding 4.4: Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingen- en beleidskaart (bron: gemeente Rijssen-Holten)
Het plangebied is gelegen in een gebied met een middelhoge verwachting. Voor gebieden met een dergelijke archeologische verwachting geldt dat uitvoering van werkzaamheden niet zonder meer is toegestaan. Werkzaamheden die de grond dieper roeren dan 50 cm en die een oppervlak beslaan van meer dan 250m2 zijn in beginsel onderzoeksplichtig. De totale oppervlakte van voorliggende ontwikkeling is kleiner dan de genoemde oppervlakte. Bovendien is de grond reeds geroerd ter plaatse van de huidige (te slopen) woning. Derhalve kan van een archeologisch onderzoek worden afgezien.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, geen rijks- en/of gemeentelijke monumenten. In de omgeving van het plangebied zijn enkele rijks- en gemeentelijke monumenten aanwezig. Eén van deze rijksmonumenten betreft Pelmolen Ter Horst, Pelmolenpad 9.
Voor zinvol molenbehoud is het van belang dat molens kunnen functioneren. Van een molen die stilstaat raakt het mechaniek in verval waarmee de cultuurhistorische waarde van de molen als geheel afneemt en het behoud van de molen wordt bedreigd.
Om te kunnen draaien moet de pelmolen beschikken over voldoende en een stabiele windaanvoer. Daarom is een vrije windvang gewenst. Hoogopgaande begroeiing en bebouwing zijn elementen die de windvang van de molen verminderen. Daarom wordt in een gebied rondom de molen de vrije windvang beschermd door de aanwijzing van een zogenaamde molenbiotoop. Deze molenbiotoop houdt in dat er in de nabijheid van molen beperkingen gelden ten aanzien van de hoogte van nieuwe gebouwen. In de planregels van voorliggend bestemmingsplan is dit verankerd conform het voordien geldende bestemmingsplan "Wonen Rijssen". De gemeente heeft ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling contact opgenomen met de Stichting Pelmolen ter Horst. De Stichting heeft op 13 maart 2017 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de bouw van de twee woningen en de bouwhoogte hiervan.
Derhalve wordt geconcludeerd dat het plan geen negatieve invloed heeft op de cultuurhistorische waarden.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden omdat in voorliggend bestemmingsplan een molenbiotoop is aangewezen.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.
Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 3 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van de Wet Natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Dit bestemmingsplan voorziet in principe in de directe eindbestemming 'Wonen – Vrijstaand' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande woningen en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: ‘De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’.
De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Vechtstromen, Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).
De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:
De gemeente Rijssen-Holten heeft vanuit haar rol als rioleringbeheerder beleid opgesteld ten aanzien van riolering. Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met de Waterschappen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen. Naar aanleiding van de wateroverlast van 2002 en 2003 heeft de gemeente het beleid geformuleerd dat in geval van inbreidingslocaties het water in het gebied moet blijven. Dit houdt in dat het hemelwater op de locatie geïnfiltreerd moet worden.
Het uitgangspunt bij het ontwerp is dat per m² afvoerend verhard oppervlak 30 mm statische berging gerealiseerd wordt. Wanneer er op locatie geen mogelijkheid is tot het vasthouden en infiltreren van 30 mm per m², dan zorgt de gemeente elders in de omgeving voor compensatie. De kosten hiervoor (€26 per m² afvoerend verhard oppervlak) worden verhaald op de betreffende ontwikkelaar.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen maakt voor het doorlopen van het watertoetsproces gebruik van de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl). De watertoetsis door Aveco de Bondt op 3 februari 2017 doorlopen.
Uit de watertoets is gebleken dat de korte procedure van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling en dat gebruik gemaakt kan worden van de door het waterschap aangeleverde standaard waterparagraaf.
Waterparagraaf
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de
stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem.
Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Wateraspecten plangebied
Waterhuishouding
Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1.500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer
In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via (de gekozen optie wordt hieronder bevestigd met ja):
Aanleghoogte van de bebouwing
Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand(GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.
In het plan wordt er naar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.
Watertoetsproces
De initiatiefnemer heeft het waterschap Vechtstromen geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding.
De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 wordt de bestemming nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde bestemmingen is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan een keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
Voor wat betreft de Pelmolen Ter Horst is een gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone - molenbiotoop’ opgenomen. Deze aanduiding is opgenomen voor het behoud en herstel van een goede windvang voor de molen.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In de overige regels vindt de afstemming met de welstand plaats.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Wonen - Vrijstaand (Artikel 3)
In voorliggend geval wordt er binnen het plangebied één extra vrijstaande woning gebouwd. Overeenkomstig de systematiek gehanteerd in het geldende bestemmingsplan krijgt de nieuwe woning de bestemming ‘Wonen – Vrijstaand’.
Functie
Gronden met de bestemming “Wonen – Vrijstaand” zijn hoofdzakelijk bedoeld voor wonen, in de vorm van vrijstaande woningen, aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit en water.
Bebouwingsmogelijkheden
In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen bouwregels voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken, uitbouwen en bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde. Binnen deze bestemming mag maximaal 1 woning worden gebouwd. Het hoofdgebouw dient binnen het bouwvlak te worden opgericht waarbij de goothoogte maximaal 3,5 meter mag bedragen. De maximale bouwhoogte mag 10,5 meter bedragen. Bij één woning mag bij recht maximaal 75 m2 aan bijbehorende bouwwerken worden opgericht dan wel maximaal 20% van het bouwperceel. Wat betreft een uitbouw zoals een erker, toegangspartij, luifel of balkon geldt dat het ook buiten het bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat het ten minste 2,5 meter uit de naar de weg gekeerde perceelgrenzen moet zijn en de hoogte niet meer mag zijn dan 25 centimeter boven de eerste verdiepingsvloer.
Bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde mogen binnen het gehele bestemmingsvlak worden opgericht tot een maximale hoogte van 2,5 meter. De bouwhoogte van terreinafscheidingen buiten het bouwvlak bedraagt ten hoogste 1 m en binnen het bouwvlak ten hoogste 2 m.
Waarde – Archeologie middelhoge verwachting (Artikel 4)
De dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie middelhoge verwachting’ voorziet in het behoud en de bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Functie
Gronden met de bestemming “Waarde – archeologie middelhoge verwachting” zijn bedoeld voor de aanwezige bestemming, alsmede de bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
In dit lid worden regels gesteld omtrent het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, vanwege de mogelijke archeologische waarde. Het heeft vooral betrekking tot activiteiten gericht op de bodem, normaal beheer en onderhoud is wel toegestaan alsmede het afgraven ten behoeve van een archeologisch onderzoek. Bij ontwikkelingen, geen normaal beheer en onderhoud zijnde, met een oppervlakte groter dan 250 m² en een diepte van meer dan 25 cm moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk plan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een plan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval worden de gemeentelijke kosten, op basis van de legesverordening, verhaald op initiatiefnemer. Met initiatiefnemer wordt tevens een anterieure overeenkomst gesloten zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk
De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën van plannen van lokale aard waarover vooroverleg niet noodzakelijk is. Voor woningbouwplannen met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen is geen vooroverleg noodzakelijk, mits de ontwikkeling in lijn is met de tussen gemeenten en provincie gemaakte en geldende prestatieafspraken Wonen. In voorliggend geval is het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de prestatieafspraken. Voor de toetsing van de ontwikkeling aan de prestatieafspraken wordt verwezen naar paragraaf 3.2. Het voeren van vooroverleg met de provincie Overijssel is niet noodzakelijk.
De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een positief wateradvies van het waterschap Vechtstromen. Hiervoor wordt verwezen naar de watertoetsprocedure opgenomen in paragraaf 5.2.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
In voorliggend geval wordt, gezien de aard en omvang van de ontwikkeling, geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Wel heeft de initiatiefnemer de directe buren over de voorgenomen ontwikkeling geïnformeerd.