direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wonen Rijssen, Enterstraat 91
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Voor het perceel aan de Enterstraat 91 te Rijssen bestaat een plan voor sloop van een woning en de realisatie van twee vrijstaande woningen. De ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan omdat het aantal woningen toeneemt en een deel van de naastgelegen weidegrond bij de ontwikkeling wordt betrokken. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie en leidt tot een kwaliteitsverbetering, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Enterstraat 91, aan de oostzijde van de kern Rijssen. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0001.jpg"

Globale ligging van het plangebied in de omgeving (bron: openstreetmap.org)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Op de locatie van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Veegplan Wonen Rijssen' dat op 30 maart 2017 is vastgesteld. Het huidige perceel heeft de enkelbestemming Wonen - Vrijstaand en de dubbelbestemming Waarde - Archeologie middelhoge verwachting. De naastgelegen strook heeft de enkelbestemming 'Groen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0002.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Het initiatief past niet in het huidige bestemmingsplan omdat het aantal woningen toeneemt (van één naar twee) en wonen niet is toegestaan binnen de bestemming 'Groen'. Deze herziening van het bestemmingsplan is opgesteld om de ontwikkeling mogelijk te maken.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

De Enterstraat vormt de verbinding tussen de kern en de oostelijk gelegen provinciale weg N347. Deze route kenmerkt zich door een afwisseling van vrijstaande woningen, bedrijven en voorzieningen (o.a. middelbare school, bouwmarkt, bouwmateriaal), weilanden en bosschages. Het plangebied grenst aan de zuidzijde aan de Enterstraat en aan de noordzijde aan de Opbroekweg.

De directe omgeving van Enterstraat 91 kenmerkt zich door vrijstaande woningen in een groene omgeving. Aan de zuidzijde van de Enterstraat ligt een begraafplaats. Ten westen van het plangebied, op de hoek van de Enterstraat en de Opbroekweg, ligt een weide.

De bestaande woning Enterstraat 91 is een vrijstaande woning met een bijgebouw en omstreeks 1930 gebouwd. De oriëntiatie van de woning is gericht naar de Enterstraat met de voordeur aan de westzijde en wordt via de achtergelegen Opbroekweg ontsloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0003.jpg"

Plangebied Enterstraat 91 (luchtfoto: ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0004.png"

Huidige situatie: De bestaande woning aan de Enterstraat 91

2.2 Toekomstige situatie

In de nieuwe situatie wordt de bestaande woning gesloopt ten behoeve van twee vrijstaande woningen. Het programma, de ruimtelijke inpassing en uitstraling van het plan sluit aan bij de omgeving en levert een bijdrage aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de hoek Enterstraat-Opbroekweg.

Stedenbouwkundige inpassing

De nieuwe woningen zijn gesitueerd in westelijke richting naar de weide en krijgen een tweezijdige oriëntatie. De noordelijke woning is georiënteerd richting het noorden en de weide. De zuidelijke woning is georiënteerd richting het zuiden en de weide. Hierdoor ontstaat een relatie met de naastgelegen weidegrond en een aantrekkelijk aanzicht vanaf de Enterstraat en Opbroekweg.

Beeldkwaliteit

De woningen en bijgebouwen worden voorzien van een kap waarmee wordt aangesloten bij de woonbebouwing in de omgeving. Het materiaalgebruik en de gevelopeningen van beide woningen behoren tot dezelfde familie.

Parkeren en ontsluiting

Op basis van de gemeentelijke parkeernota moeten er voor twee woningen in totaal 4 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Op eigen terrein is voldoende ruimte beschikbaar om aan de norm te voldoen. De kavels worden, net als in de huidige situatie, ontsloten via de Opbroekweg aan de noordzijde van het plangebied. De afstand van de zuidelijke woning tot de rijbaan van de Enterstraat wordt groter dan in de huidige situatie waardoor het wooncomfort toeneemt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0005.jpg"

Situatietekening toekomstige situatie Enterstraat 91 (bron: Buro SRO, 23 oktober 2017)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'acute regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Het initiatief bestaat uit de ontwikkeling van twee woningen. Uit jurisprudentie blijkt dat met dit aantal geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6 Bro. Het plan is dermate kleinschalig dat het geen invloed heeft op de regionale woningbehoefte. De ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Overijssel

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving is vastgelegd in de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie vastgesteld en naar aanleiding van monitoring en evaluatie op onderdelen geactualiseerd. De geactualiseerde visie is op 3 juli 2013 vastgesteld en op 1 september 2013 in werking getreden.

In het beleid wordt ingezet op de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. Daarnaast biedt de rust en ruimte van het buitengebied ook aantrekkelijke woonmilieus. De ambitie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op aantrekkelijke en gevarieerde woonmilieus die voorzien in de aanwezige vraag naar woningen.

De provincie heeft diverse instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie tot uitvoer te brengen. Een van de instrumenten is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en wordt ingezet voor onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van beleid juridisch geborgd is.

Om de ambities van de provincie waar te maken bevat de omgevingsvisie daarnaast een uitvoeringsmodel dat is gebaseerd op drie niveaus. Dit is in de onderstaande afbeelding schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0006.png"

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: Omgevingsvisie, Provincie Overijssel)

Het eerste niveau bestaat uit generieke beleidskeuzes zoals SER-ladder, EHS etc.. Als uit dit niveau blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de hand van de ontwikkelingsperspectieven. In het derde niveau vindt toetsing plaats op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) waar voor ruimtelijke ontwikkelingen specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven gelden. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.

Planspecifiek

Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' wordt opgemerkt dat sprake is van de ontwikkeling van twee woningen in bestaand bebouwd gebied. Artikel 2.1.3 (SER-ladder voor de stedelijke ontwikkeling) van de Omgevingsverordening is dan ook niet van toepassing. Omdat het gaat om de toevoeing van één woning is alleen artikel 2.2.2 (nieuwe woningbouwlocaties) van belang. In dit artikel wordt aangegeven dat de realisatie van nieuwe woningen moet passen binnen de gemeentelijke woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten van Overijssel.

In 2015 is door de Twentse gemeenten ingestemd met de Regionale Woon Programmering (RWP). In 2017 heeft een actualisatie plaats gevonden. Hierin zijn afspraken gemaakt over onder meer de woningbouwprogramma's van de gemeenten, waaronder Rijssen-Holten. Het woonprogramma voor Rijssen-Holten is doorvertaald in de gemeentelijke Woonvisie 2017-2021. De beoogde ontwikkeling voorziet in de bouw van één extra woning. Dit is in overeenstemming met de gemaakte beleidskeuzes zoals opgenomen in de nota.

Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en Werken in het mixlandschap'. De ambitie is voortbouwen aan de kenmerkende structuur van de agrarische cultuurlandschappen. Het ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant landbouw en de opwekking van hernieuwbare energie en aan de andere kant natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

Het voorliggende plan heeft een klein programma (één extra woning) en bouwt voort op de structuur bestaande uit een afwisseling van wonen en (agrarisch) groen. Daarnaast wordt een relatie gelegd met de naastgelegen weidegrond. Het plan sluit dan ook goed aan bij het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het mixlandschap'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0007.jpg"

Uitsnede perspectievenkaart van de omgevingsvisie (bron: Provnicie Overijssel)

Gebiedskenmerken

Bij toetsing van het initiatief aan de gebiedskenmerken kan de stedelijke laag buiten beschouwing blijven. Bij toetsing aan de overige lagen kan worden geconstateerd dat het plan aansluit bij de dragende lineaire structuren (laag van agrarisch cultuurlandschap), een bijdrage levert aan de beleving van de Enterstraat als (fiets)route (lust en leisurelaag) en de bestaande hoofdlijnen van het huidige reliëf (natuurlijke laag). Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de gebiedskenmerken.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Rijssen-Holten 2010-2020

De structuurvisie van de gemeente Rijssen-Holten is in 2012 vastgesteld en gaat in op beleidsdoelen voor het hele grondgebied. Het doel is behoud en versterking van de eigen economische kracht van de gemeente, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Voor woningbouw wordt in de structuurvisie ingezet op het opvangen van de bevolkingsgroei in de kern Rijssen. Naast de uitbreidingslocatie Opbroek wordt voor het opvangen van de woningbouwproductie vooral ingezet op inbreidingslocaties. De structuurvisie onderscheidt 13 projectprogramma's waarvoor een nadere uitwerking is opgenomen.

 

Planspecifiek

De nieuwbouw vindt plaats op een locatie waar reeds een woning aanwezig is. Het plangebied kan dan ook worden getypeerd als inbreidingslocatie en sluit daarmee aan bij het beleid voor woningbouw. Het plangebied maakt daarnaast onderdeel uit van het projectprogramma Flankzone Rijssen-Oost waarin ingezet wordt op de ontwikkeling van het gebied als mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen. Door het beperkte woonprogramma van vrijstaande woningen in een open gebied en de relatie met de naastgelegen weide past de ontwikkeling goed bij dit ontwikkelingsperspectief.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0008.jpg"

Planlocatie in visiekaart Structuurvisie Rijjsen-Holten 2010-2020 (bron: gemeente Rijssen-Holten)

Woonvisie 2017-2021 Rijssen-Holten

De Woonvisie, die op 20 april 2017 is vastgesteld, heeft tot doel om in de toekomst voldoende ruimte te blijven bieden voor huisvesting binnen de kern Rijssen. De opgave is om op kwantitatief en kwalitatief vlak in voldoende woningen te voorzien om huisvestigingsmogelijkheden te blijven bieden aan de groeiende bevolking. Op de korte termijn ligt de nadruk net als in de structuurvisie op het ontwikkelen van nieuwe inbreidingslocaties voor grondgebonden woningen.

Het uitgangspunt van het kwantitatieve woningbouwprogramma voor Rijssen-Holten, is bouwen voor de lokale behoefte en volgens de afspraken die in 2017 met de provincie zijn gemaakt. In de periode 2017 t/m 2021 kunnen in de kern Rijssen 400 woningen worden gebouwd, waarvan 213 woningen in het centrumgebied en 119 woningen op overige inbreidingslocaties. In kwalitatieve zin bestaat het grootste deel (ruim de helft) van het woningbouwprogramma uit grondgebonden koopwoningen.

Planspecifiek

Het plangebied valt onder de categorie 'overige inbreiding' en bestaat uit twee vrijstaande grondgebonden koopwoningen. Het plan voldoet hiermee aan de kwantitatieve en kwalitatieve opgave voor woningbouw in de kern Rijssen.

Beleid inbreidingslocaties 2014

De beleidsnotitie inbreidingslocaties gaat onder andere in op de vraag of en onder welke voorwaarden inbreiding wordt toegestaan. Zo moet een inbreidingslocatie liggen binnen de bebouwde kom, geen aantasting opleveren van terreinen met de bestemming groen/bos, water en verkeer die structureel van aard zijn en passen binnen de gemeentelijke woonvisie. Daarnaast dient het plan te voldoen aan een aantal ruimtelijke criteria (o.a. grenzend aan openbare weg, passende afmetingen kavel, passend bij schaal, aard en korrelgrootte in de omgeving).

Planspecifiek

Het plangebied kan worden getypeerd als inbreidingslocatie en het plan voldoet aan de ruimtelijke criteria zoals gesteld in het beleid voor inbreidingslocaties.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Voor het initiatief is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 1. Uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een lichte verontreiniging in het grondwater en de bodem. Conclusie van het onderzoek is dat er, gelet op de aard en mate van verontreiniging, geen reden is om nader onderzoek te doen en dat er geen belemmeringen bestaan voor de beoogde nieuwbouw met betrekking tot de milieuhygienische kwaliteit van de bodem. Op het gebied van bodem is het bestemmingsplan uitvoerbaar.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor beide stoffen bedraagt de grenswaarde 40 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 93517(aan de N347 ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2015 (µg/m3)   18,3 µg/m3   18,5 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Aangezien het initiatief met de ontwikkeling van twee woningen ruim onder de drempelwaarde blijft van 1.500 woningen, draagt het project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Op de Opbroekweg geldt een maximum snelheid van 30 km/uur en op de Enterstraat een maximum van 50 km/uur. Voor voorliggend initiatief is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai. Ten behoeve hiervan is een akoestische onderzoek uitgevoerd (bijlage 2). Hieruit komt naar voren dat de geluidbelasting op de gevels van de twee woningen door wegverkeer op de Enterstraat ten hoogste 58 dB en 51 dB bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee overschreden. De maximale waarde van 63 dB voor nieuwbouw binnen de bebouwde kom wordt niet overschreden. Voor de gevels van de woningen zullen hogere waarden worden aangevraagd. Daarmee is het initiatief uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

In de omgeving van het plangebied zijn geen veehouderijen aanwezig. Dit aspect vormt dus geen belemmering voor het plan. Voor de milieuzonering van niet-agrarische bedrijven zie paragraaf 4.1.5. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

In de directe omgeving van het plangebied liggen geen bedrijven. Wel is aan de overkant van de Enterstraat een begraafplaats aanwezig. Voor een begraafplaats geldt een minimale afstand van 10 meter tot een gevoelige functie (zoals een woning). De onderlinge afstand is 25 meter en voldoet daarmee aan de norm. De begraafplaats wordt door de ontwikkeling niet belemmerd in de bedrijfsvoering en in het plangebied is geen sprake van aantasting van het woon- en leefklimaat. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0009.jpg"

Uitsnede risicokaart van de omgeving van het plangebied (bron: risicokaart.nl)

De planlocatie ligt in oostelijke richting op 670 meter afstand van een bovengrondse propaantank en in noordelijke richting op 370 meter afstand van een buisleiding. Hieruit is op te maken dat het plangebied in geen van de invloedsgebieden ligt van inrichtingen, buisleidingen en transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterbeheerplan Vechtstromen

Op 7 oktober 2015 is het waterbeheerplan Vechtstromen vastgesteld. Hierin wordt het beleid beschreven voor de primaire taken van het waterschap: zorgen voor veilig, voldoende en schoon water en het verwerken van afvalwater. De waterschappen adviseren bij ruimtelijke plannen om te komen tot een duurzame ruimtelijke inrichting. Met de digitale watertoets kan het waterschap haar waterbelangen inbrengen in de ruimtelijke planvorming.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Gemeentelijk waterplan

De gemeente Rijssen-Holten heeft vanuit haar rol als rioleringbeheerder beleid opgesteld ten aanzien van riolering. Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met de Waterschappen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen. Naar aanleiding van de wateroverlast van 2002 en 2003 heeft de gemeente het beleid geformuleerd dat in geval van inbreidingslocaties het water in het gebied moet blijven. Dit houdt in dat het hemelwater op de locatie geïnfiltreerd moet worden.

Het uitgangspunt bij het ontwerp is dat per m² afvoerend verhard oppervlak 30 mm statische berging gerealiseerd wordt. Wanneer er op locatie geen mogelijkheid is tot het vasthouden en infiltreren van 30 mm per m², dan zorgt de gemeente elders in de omgeving voor compensatie. De kosten hiervoor (€26 per m² afvoerend verhard oppervlak) worden verhaald op de betreffende ontwikkelaar.

Planspecifiek

De toename van de verharding als gevolg van het plan ligt onder de grens van 1.500 m². Er worden geen waterschapsbelangen aangetast. Voor het plan is de digitale watertoets doorlopen. Een samenvatting van de watertoets is bijgevoegd in bijlage 3. Aanvullend heeft afstemming plaats gevonden met het waterschap Vechtstormen. Het Waterschap heeft het plan voorzien van een positief advies. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Hieruit komt naar voren dat het eerste beschermde natuurgebied (Borkeld) op meer dan 2 kilometer afstand ligt. Door de omvang van de ontwikkeling en afstand tot het te beschermen gebied, kan het optreden van significante negatieve effecten uitgesloten worden.

Soortenbescherming

Op het perceel is in de huidige situatie sprake van een onderhouden tuin en naastgelegen weide. Er is geen reden om aan te nemen dat er zich ter plaatse beschermde soorten bevinden die als gevolg van de ontwikkeling verstoord zullen worden. Bij ontwikkeling van het plan wordt geen opgaande beplanting verwijderd en worden geen poelen gedempt. De ontwikkeling zorgt daarmee niet voor negatieve effecten op beschermde soorten.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect ecologie.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren.

De kavels van de wonigen worden, net als in de huidige situatie, ontsloten via de Opbroekweg. De Opbroekweg is in voldoende mate ingericht om de beperke toename van verkeer af te kunnen wikkelen. In het plan moet rekening gehouden worden met de gemeentelijke parkeernorm (2,2 per woning). Dit resulteert in een parkeerbehoefte van 4 parkeerplaatsen. Er is voldoende ruimte om hier op eigen terrein aan te voldoen. Dit is geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van de Wamz zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

De provincie Overijssel heeft een cultuurhistorische kaart gemaakt waarin alle cultuurhistorische elementen in Overijssel zijn geïnventariseerd. Het bestaande pand heeft geen cultuurhistorische waarde en in het plangebied bevinden zich geen elementen die van belang zijn in het kader van het cultuurhistorisch landschap. Derhalve wordt geconcludeerd dat het plan geen negatieve invloed heeft op de cultuurhistorische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0010.jpg"

Uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart (bron: provincie Overijssel)

In 2008 is voor het grondgebied van de gemeente een inventarisatie opgesteld van de archeologische verwachtingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2017004-0301_0011.jpg"

Uitsnede Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (bron: gemeente Rijsen-Holten)

Het plangebied is gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting. Voor dergelijke gebieden geldt dat uitvoering van werkzaamheden niet zonder meer is toegestaan. Werkzaamheden die de grond dieper roeren dan 50 cm en die een oppervlak hebben van meer dan 250 m² zijn in beginsel onderzoeksplichtig. De totale oppervlakte van voorliggende ontwikkeling is kleiner dan de genoemde oppervlakte. Bovendien is de grond reeds geroerd ter plaatse van de huidige (te slopen) woning. Derhalve kan een archeologisch onderzoek achterwege blijven.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • Wonen - Vrijstaand, waarmee de nieuwe woningen worden geregeld. Twee woningen zijn toegestaan binnen het bouwvlak. De voorgevels van de woningen dienen gebouwd te worden in de op de verbeelding aangeduide gevellijn en de hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken worden voorzien van een kap. In verband met de verkeersveiligheid aan de Enterstraat is in het zuidwesten van het plangebied een aanduiding opgenomen die ontsluiting uitsluit. Met een voorwaardige verplichting is geregeld dat op eigen terrein voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd en in stand worden gehouden.
  • Waarde - Archeologie middelhoge verwachting, ten behoeve van behoud en bescherming van archeologische waarden.

Dit plan kent geen noemenswaardige bijzonderheden.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

In verband met het beperkte programma met beperkte ruimtelijke impact wordt dit bestemmingsplan niet toegezonden aan de provincie voor vooroverleg. Vooroverleg met het waterschap heeft plaats gevonden via de digitale watertoets.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

Er wordt voor dit plan geen formele inspraakprocedure gehouden. De buren worden geïnformeerd over de ontwikkeling.

6.4 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.