| Plan: | Wonen Rijssen, bouw woning Tichelweg |
|---|---|
| Status: | vastgesteld |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.1742.BPRW2019001-0402 |
Initiatiefnemer is voornemens om het perceel Tichelweg ong. te Rijssen te herontwikkelen. Concreet bestaat de ontwikkeling uit de realisatie van een vrijstaande woning. De voorgenomen herontwikkeling is op basis van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk. Een herziening van het bestemmingsplan is vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een adequate juridisch-planologisch kader voor de voorgenomen ontwikkeling. Hierbij zal worden aangetoond dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met ‘een goede ruimtelijke ordening’ en dat voldaan kan worden aan (milieu)wet- en regelgeving.
Het plangebied is gelegen aan de Tichelweg ong. (grenzend aan Tichelweg 5) in het buitengebied ten zuidoosten van de kern Rijssen. Het perceel staat kadastraal bekend als gemeente Rijssen, sectie C en perceelnummers 1625 en 1626. In figuur 1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Rijssen weergegeven. In figuur 2 is de begrenzing van het plangebied weergegeven op een kadastrale kaart. Het oppervlak bedraagt 906 m². In de huidige situatie bestaat het perceel hoofdzakelijk uit tuin (grasveld) met een houtwal.
Figuur 1 - Ligging plangebied
Figuur 2: Kadastrale ligging plangebied
Het bestemmingsplan “Wonen Rijssen, bouw woning Tichelweg” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
De percelen zijn gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan “Wonen Rijssen” en het bestemmingsplan "Veegplan Wonen Rijssen". Het bestemmingsplan "Wonen Rijssen" is op 29 maart 2012 door de raad van de gemeente Rijssen vastgesteld. Het bestemmingsplan "Veegplan Wonen Rijssen" is op 30 maart 2017 vastgesteld door de raad van de gemeente Rijssen-Holten ter verbetering van enkele bestemmingen en (bouw)regels uit het bestemmingsplan "Wonen Rijssen". De gronden binnen het plangebied zijn bestemd tot ‘Bos’. Daarnaast is een deel van plangebied voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie middelhoge verwachting’. Figuur 3 bevat een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
iguur 3: Geldend bestemmingsplan
De voor ‘Bos’ aangewezen gronden zijn in algemene zin bedoeld voor het binnen het plangebied gelegen bos en/of dichte beplantingsstroken, voet- en fietspaden, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, infrastructurele voorzieningen en openbare nutsvoorzieningen. Het behoud, herstel en de ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden zijn tevens in de bestemming begrepen.
De voor ‘Waarde – Archeologie middelhoge verwachting’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en) (basisbestemming), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de archeologische waarden met daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen.
Het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling is op basis van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste planologische afsplitsing en de juridisch planologische kaders voor het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader, hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Rijssen - Holten beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de juridische aspecten en planverantwoording. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan, de inspraak en het vooroverleg.
Het plangebied is gelegen aan de Tichelweg ong., binnen de bebouwde kom te Rijssen, in de gemeente Rijssen-Holten. De directe omgeving van het plangebied bestaat uit bos, een aantal woonpercelen, een bedrijventerrein, een begraafplaats. Het plangebied wordt aan de zuidzijde begrensd door een woonperceel (Tichelweg 5), aan de noordzijde door bos, aan de oostzijde door een bedrijventerrein (vestiging Gamma). De Tichelweg is gelegen ten westen van het plangebied.
Figuur 4 geeft een de huidige situatie van het plangebied weer met de aanwezige bebouwing. Het plangebied is weergegeven met rode omlijning. Het perceel is in gebruik als tuin (grasveld) en aan de noordzijde van het perceel is een houtwal gesitueerd.
Figuur 4: Huidige situatie van plangebied
Initiatiefnemer is voornemens om het perceel Tichelweg ong. te Rijssen te herontwikkelen. Er is nog geen ontwerp opgesteld voor de herontwikkeling, wel staat vast dat het om een vrijstaande woning gaat. Omdat de gewenste situatie nog nader uitgewerkt dient te worden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd welke verder worden uitgewerkt in de regels:
Het nieuwe erf wordt ontsloten via een nieuw aan te leggen in- en uitrit op de Tichelweg. Bij het inrichten van het plangebied wordt rekening gehouden met een overzichtelijke ontsluiting zodat er geen verkeersgevaarlijke siuaties ontstaan. Het plan betreft het realiseren van één woning, er is derhalve beperkt toename van het aantal verkeersbewegingen. Bovendien is de Tichelweg een doodlopende weg, waardoor er geen sprake is van doorgaand verkeer. Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Er is voldoende ruimte om te voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein. Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Het rijksbeleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen betreffen de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Behoefte
Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte en in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Het doel is een zorgvuldig gebruik van de ruimte en het tegengaan van overprogrammering en de negatieve ruimtelijke gevolgen van leegstand. Ligt een plangebied in bestaand stedelijk gebied (bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur) en voorziet de stedelijke ontwikkeling in een behoefte dan wordt voldaan aan de Ladder.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale en kleinschalige ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen nationale belangen als opgenomen in de structuurvisie en Barro.
Het initiatief bestaat uit de ontwikkeling van één woning. Uit jurisprudentie blijkt dat met dit aantal geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6 Bro. Het plan is dermate kleinschalig dat het geen invloed heeft op de regionale woningbehoefte. De ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet van toepassing.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. Op 26 september 2018 hebben Provinciale Staten de Actualisatie Omgevingsvisie 2017/2018 vastgesteld.
De Omgevingsvisie is een integrale provinciale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.
Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
Om de provinciale ambities waar te kunnen maken, bevat de Omgevingsvisie een Uitvoeringsmodel. In paragraaf 4.2.3 komt het Uitvoeringsmodel aan de orde.
De hoofdlijnen van de Omgevingsvisie zijn juridisch geborgd in de Omgevingsverordening. Het gaat om de onderwerpen uit de visie die de provincie zo belangrijk vindt dat deze dwingend worden opgelegd. In de verordening staan algemene regels op het gebied van de ruimtelijke ordening, mobiliteit, milieu, water en bodem. De Omgevingsverordening geeft regels aan gemeenten die bij het maken van bestemmingsplannen in acht genomen moeten worden.
Kwaliteitsimpuls Groene omgeving: een ontwikkelgerichte aanpak
Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader van de provincie van Rood voor Rood, Rood voor groen en Nieuwe landgoederen vervallen. Daarvoor in de plaats is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument. In de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening is ervan uitgegaan dat de uitwerking van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving een eenduidige bundeling bevat van diverse bestaande regelingen als ‘Rood voor rood’, ‘Rood voor groen’, Vrijkomende Agrarische Bedrijven (VAB-beleid), landgoederen, etc. Die kunnen daar overigens wel herkenbaar in blijven.
Twee principes uit de Omgevingsvisie Overijssel vormen het vertrekpunt:
Voor de behandeling van de voorgenomen ontwikkeling aan het provinciaal beleid vindt er in paragraaf 4.2.3 een toetsing aan het Uitvoeringmodel Omgevingsvisie en aan de regels gesteld in de Omgevingsverordening plaats.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Indien de voorgenomen ontwikkeling aanvaardbaar is volgens het eerste niveau, dan vindt een toets plaats aan het volgende niveau, etc. De verschillende niveau's worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes - of
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase nader ingegaan op het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Ontwikkelingsperspectieven - waar
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Gebiedskenmerken - hoe
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel en Omgevingsverordening Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Om te beoordelen of er een behoefte is geeft de omgevingsverordening aan dat de realisatie van nieuwe woningbouwlocaties moeten passen binnen de gemeentelijke woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten van Overijssel.
Het woonprogramma voor Rijssen-Holten is opgenomen in de gemeentelijke Woonvisie 2017-2021. De beoogde ontwikkeling voorziet in de bouw van één woning. Dit is in overeenstemming met de gemaakte beleidskeuzes zoals opgenomen in de nota.
Ontwikkelingsperspectieven
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en Werken in het mixlandschap'. In dit ontwikkelperspectief staat de ambitie 'Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop. Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
Het voorliggende plan heeft een klein programma (één woning) en bouwt voort op de structuur bestaande uit een afwisseling van wonen en (agrarisch) groen. Het plan sluit dan ook goed aan bij het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het mixlandschap'.
Gebiedskenmerken
Bij toetsing aan de verschillende lagen worden de volgende onderwerpen geconstateerd:
De provinciale gebiedskenmerken zijn niet van invloed op de beoogde ontwikkeling.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen betreffen de Structuurvisie Rijssen-Holten 2010-2020, de Woonvisie 2017-2021 en Beleid inbreidingslocaties 2014.
De structuurvisie van de gemeente Rijssen-Holten is in 2012 vastgesteld en gaat in op beleidsdoelen voor het hele grondgebied. Het doel is behoud en versterking van de eigen economische kracht van de gemeente, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Voor woningbouw wordt in de structuurvisie ingezet op het opvangen van de bevolkingsgroei in de kern Rijssen. Naast de uitbreidingslocatie Opbroek wordt voor het opvangen van de woningbouwproductie vooral ingezet op inbreidingslocaties. De structuurvisie onderscheidt 13 projectprogramma's waarvoor een nadere uitwerking is opgenomen.
De Woonvisie, waarvan op 7 maart 2019 een actualisatie is vastgesteld, heeft tot doel om in de toekomst voldoende ruimte te blijven bieden voor huisvesting binnen de kern Rijssen. De opgave is om op kwantitatief en kwalitatief vlak in voldoende woningen te voorzien om huisvestigingsmogelijkheden te blijven bieden aan de groeiende bevolking. In Rijssen ligt op de korte termijn de nadruk op het ontwikkelen van nieuwe inbreidingslocaties en de realisering van de uitbreidingslocatie Opbroek fase 1.
Het uitgangspunt van het kwantitatieve woningbouwprogramma voor Rijssen-Holten, is bouwen voor de lokale behoefte en volgens de afspraken die in 2017 met de provincie zijn gemaakt. In de periode 2017 t/m 2021 kunnen in Rijssen circa 400 woningen worden gebouwd. In kwalitatieve zin bestaat het grootste deel (ruim de helft) van het woningbouwprogramma uit grondgebonden koopwoningen.
De beleidsnotitie inbreidingslocaties gaat onder andere in op de vraag of en onder welke voorwaarden inbreiding wordt toegestaan. Zo moet een inbreidingslocatie liggen binnen de bebouwde kom, geen aantasting opleveren van terreinen met de bestemming groen/bos, water en verkeer die structureel van aard zijn en passen binnen de gemeentelijke woonvisie. Daarnaast dient het plan te voldoen aan een aantal ruimtelijke criteria (o.a. grenzend aan openbare weg, passende afmetingen kavel, passend bij schaal, aard en korrelgrootte in de omgeving). Het inbreidingsbeleid vereist eveneens een stedenbouwkundig ontwerp en/of onderbouwing in bepaalde situaties, bijvoorbeeld als er geen woonbebouwing aanwezig is op de potentiële ontwikkellocatie of er een functiewisseling plaatsvindt.
Op 1 mei 2018 is een principeverzoek voor onderhavig plangebied ingediend bij de gemeente Rijssen-Holten. Uit het commissievoorstel van dit principeverzoek blijkt het verzoek past binnen het vastgestelde beleid woningbouw Rijssen-Holten 2017-2021. In het woningbouwbeleid staat dat in Rijssen het programma (totaal 400 woningen) voornamelijk wordt gebruik voor de afronding van Opbroek fase 1 en diverse inbreidingsplannen waarvoor al politieke besluitvorming heeft plaatsgevonden. Er zijn circa 175 woningen beschikbaar als vrije capaciteit voornamelijk voor de realisering van woningbouw op inbreidingslocaties (veelal appartementen). Onderhavig plan betreft de toevoeging van één grondgebonden woning. Dit past binnen de vrij beschikbare capaciteit. In het commissievoorstel wordt beoordeeld dat het plan voldoet aan het woningbouwbeleid.
Tevens is beoordeeld dat het plan past binnen de 'algemene uitgangspunten' van het beleid inbreidingslocaties. De ontwikkeling past bovendien binnen de stedenbouwkundige voorwaarden en toetscriteria van het beleid inbreidingslocaties. Het initiatief past hiermee in haar omgeving.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. Woningen betreffen geluidsgevoelig objecten in de zin van de Wet geluidhinder. Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Voorgenomen ontwikkeling, het realiseren van één woning, wordt op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Het plangebied ligt niet binnen de zone van industrie- en spoorweglawaai. Wel is het plangebied gelegen binnen de invloedszone (200 m) van de 50 km/uur weg de Enterstraat (Enterstraat ligt op circa 99 m vanaf het perceel, zie figuur 5). De Tichelweg zelf betreft een doodlopende weg voor uitsluitend bestemmingsverkeer, deze weg wordt derhalve niet als een maatgevende geluidsbron vanuit de Wgh beschouwd. Het betreft een weg met een lage verkeersintensiteit en vormt daarmee geen belemmering voor voorgenomen ontwikkeling.
Figuur 5: Akoestiek
De voorkeursgrenswaarde van geluid op een gevel van een woning bedraagt 48 dB. Uit door de Omgevingsdienst Twente aangeleverde verkeersgegevens van de Enterstraat blijkt het plangebied buiten de 48 dB-contour van de Enterstraat is gelegen (zie bijlage 1). De Enterstraat heeft geen dermate hoge geluidsbelasting welke reikt tot in het plangebied. Het wegverkeerslawaai van de Enterstraat vormt geen belemmering voor voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van voorgenomen ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient, op grond van de Wet bodembescherming (Wbb), te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht.
Aveco de Bondt b.v. uit Holten heeft ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform de NEN5740. Wegens het aantreffen van asbestverdacht materiaal is het onderzoek aangevuld met een verkennend bodemonderzoek asbest conform de NEN5707. In deze paragraaf zijn de conclusies voortkomend uit dit onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport welke is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting.
De onderzoekslocatie werd op basis van het vooronderzoek als onverdacht beschouwd. Tijdens het verrichten van de veldwerkzaamheden zijn op het maaiveld vier plaatjes asbestverdacht materiaal aangetroffen, derhalve is de locatie als asbestverdacht beschouwd en zijn tevens asbestinspectiegaten gegraven.
In de bovengrond van de onderzoekslocatie zijn sporen puin en zwakke bijmengingen met puin aangetroffen. Daarnaast zijn bij meetpunt 2 in de bovengrond sporen aardewerk aangetroffen.
Uit de analyseresultaten van het grondmengmonster van de bovengrond blijkt dat in de bovengrond licht verhoogde gehalten aan lood en zink zijn gemeten. Het aangetoonde gehalte overschrijdt de betreffende achtergrondwaarde, maar geeft geen aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek. In het grondmengmonster van de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten gemeten.
Uit de analyseresultaten van het asbestverdachte materiaal blijkt dat deze plaatjes asbestboard betreffen met een gehalte van 2 tot 5% hechtgebonden chrysotiel. Uit de analyseresultaten van het asbestgrondmonster blijkt dat er geen asbest in de grond aanwezig is. De grond kan als niet-asbest houdend worden beschouwd.
Uit de analyseresultaten van het ondiepe grondwater van de onderzoekslocatie blijkt dat er geen verhoogde concentraties zijn vastgesteld.
Voor het perceel met kadastraal nummer 1625 is separaat een bodemonderzoek voor uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies voortkomend uit dit onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport welke is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting.
In zowel de boven- als de ondergrond zijn zwak tot matige bijmengingen met baksteen waargenomen. De grondwaterstand is waargenomen op 1,7 m -mv.
Uit het uitgevoerde bodemonderzoek is gebleken dat de zintuigelijk verdachte bodemlaag een lichte verontreiniging aan nikkel, molybdeen en lood bevat. In de overige monsters van de bovengrond zijn geen verontreinigingen aangetoond.
In het ondiepe grondwater is een lichte verontreiniging aan barium gemeten. Het gemeten gehalte geeft geen aanleiding voor nader onderzoek
Gegeven de in de rapporten beschreven onderzoeksresultaten, wordt de grond vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor voorgenomen nieuwbouw.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de realisatie van voorgenomen ontwikkeling.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. De basis hiervoor is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig, behoudens een dubbelbestemming voor archeologie. In de westelijke hoek en in het noorden van het plangebied geldt een middelhoge verwachting voor archeologie. Volgens het gemeentelijk beleid geldt er een onderzoeksverplichting indien bodemvergravingen plaats vinden met een groter oppervlak dan 250 m2. Binnen het plangebied geldt voor circa 490 m2 de dubbelbestemming archeologie, zie figuur 6. Met het voornemen vinden er geen bodemingrepen plaats over een groter oppervlak dan 250 m2, het bouwvlak begint ter hoogte van de voorgevel van Tichelweg 5, daarnaast is er een strook van 4 meter in het noordelijke gedeelte van het perceel waar de houtwal behouden moet blijven. Er is geen archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. De dubbelbestemming voor archeologie blijft gehandhaafd binnen het bestemmingsplan.
Figuur 6: Archeologie
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Wet natuurbescherming vormt het voornaamste beleidsmatige toetsingskader op het gebied van de ecologische soortenbescherming en ecologische gebiedsbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden en vervangt de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Bij een ruimtelijke ingreep moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt of de ontwikkeling voldoet aan de op grond van de Wet natuurbescherming gestelde regels.
Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
Het gebiedsbeschermingsdeel van de Wet natuurbescherming heeft als doel het beschermen van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden) in Nederland. Projecten of andere handelingen en plannen die negatieve effecten op deze beschermde gebieden kunnen hebben, zijn in beginsel (zonder vergunning) niet toegestaan. Ook het vaststellen van plannen zoals een bestemmingsplan of een inpassingsplan is niet toegestaan, indien het betreffende plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Naast directe effecten (bijv. ruimtebeslag), dient ook gekeken te worden naar indirecte effecten als gevolg van externe werking (bijv. door geluid, licht en stikstofdepositie).
Natuur Netwerk Nederland
De Wet Natuurbescherming draagt Gedeputeerde Staten op om te zorgen voor de instandhouding van het binnen de eigen provincie gelegen deel van een landelijk ecologisch netwerk; het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen ook wel Ecologische Hoofdstructuur genoemd. Het NNN is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland, dat voldoende robuust is voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de provinciale NNN is voor Overijssel uitgewerkt in de Omgevingsverordening Overijssel. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Soortenbescherming
Soortenbescherming is onder de Wet natuurbescherming geregeld op basis van een drietal verschillende beschermingsregimes, namelijk voor vogelrichtlijnsoorten, habitatrichtlijnsoorten en overige soorten. Voor al deze soorten geldt dat het verboden is ze opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, om eventuele eieren opzettelijk te vernielen, om de vaste voortplantings- of rustplaatsen te beschadigen en om beschermde plantensoorten opzettelijk te ontwortelen of te vernielen. Hiervan kan onder andere sprake zijn bij het kappen van bomen, het slopen van gebouwen of het storten en afgraven van gronden.
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de begrenzing van een Natura 2000-gebied. Het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied is Borkeld, gelegen op circa 3 km van het plangebied (zie figuur 7).
Figuur 7: Natura 2000-gebieden
Het plangebied grenst aan een bosrijk gebied en is niet zichtbaar vanuit het Natura 2000-gebied. Van optische verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden is derhalve geen sprake. Gelet op de ligging van het plangebied en de beperkte impact van de ingreep (reguliere bouwwerkzaamheden), kan verstoring van soorten in Natura 2000-gebieden door licht en geluid op voorhand worden uitgesloten. Stikstofeffecten kunnen gelet op de beperkte omvang van de werkzaamheden eveneens op voorhand worden uitgesloten. De voorgenomen ingreep leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming ten aanzien van Natura 2000. Nadere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is niet aan de orde.
Natuur Netwerk Nederland
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. Aangezien het plangebied buiten de begrenzing van het NNN ligt, is nadere toetsing aan de bepalingen uit de vigerende Omgevingsverodening Overijssel niet noodzakelijk.
Soortenbescherming
Gezien de huidige situatie binnen het plangebied, een tuin bestaande uit een grasveld (monocultuur) dat wekelijks gemaaid wordt, is de verwachting dat er geen beschermede flora en fauna binnen het plangebied aanwezig is. Het uitvoeren van een quickscan flora en fauna wordt niet noodzakelijk geacht.
Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterbeheerplan Vechtstromen
Op 7 oktober 2015 is het waterbeheerplan Vechtstromen vastgesteld. Hierin wordt het beleid beschreven voor de primaire taken van het waterschap: zorgen voor veilig, voldoende en schoon water en het verwerken van afvalwater. De waterschappen adviseren bij ruimtelijke plannen om te komen tot een duurzame ruimtelijke inrichting. Met de digitale watertoets kan het waterschap haar waterbelangen inbrengen in de ruimtelijke planvorming.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Gemeentelijk Waterplan en Rioleringsplan
De gemeente Rijssen-Holten heeft vanuit haar rol als rioleringbeheerder beleid opgesteld ten aanzien van riolering. Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met de Waterschappen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen. Naar aanleiding van de wateroverlast van 2002 en 2003 heeft de gemeente het beleid geformuleerd dat in geval van inbreidingslocaties het water in het gebied moet blijven. Dit houdt in dat het hemelwater op de locatie geïnfiltreerd moet worden.
Het uitgangspunt bij het ontwerp is dat per m² afvoerend verhard oppervlak 30 mm statische berging gerealiseerd wordt. Wanneer er op locatie geen mogelijkheid is tot het vasthouden en infiltreren van 30 mm per m², dan zorgt de gemeente elders in de omgeving voor compensatie. De kosten hiervoor (€26 per m² afvoerend verhard oppervlak) worden verhaald op de betreffende ontwikkelaar.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). Waterschap Vechtstromen kijkt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies. Daarbij toetst het waterschap het plan aan het voorkeursbeleid dat is geformuleerd.
Watertoetsproces
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft geleid tot een 'korte procedure'.
De gevolgen voor de waterhuishouding zijn beperk met voorgenomen ontwikkeling.
Afvalwater
De toename van het afvalwater is beperkt. Het afvalwater wordt afgevoerd naar het bestaande vuilwaterrioolstelsel.
Hemelwater en oppervlaktewater
De toename van hemelwater is beperkt, het hemelwater wordt op locatie opgevangen en geïnfiltreerd. Er is geen oppervlaktewater aanwezig in de directe omgeving van het plangebied.
(Grond)wateroverlast
Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer op gevaarlijke stoffen zijn de regels van de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet) van belang, deze zijn voor ruimtelijke ordening vastgelegd in:
Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Via de website risicokaart.nl is voor de locatie vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. In figuur 8 zijn de dichtstbijzijnde risico-locaties weergegeven.
Figuur 8: Externe veiligheid
De volgende risico-locaties zijn aanwezig:
Alle risico-locaties liggen op een dusdanig grote afstand waarbij geen sprake is van risico's voor voorgenomen ontwikkeling.
Gelet op het voorgaande is er geen belemmering op het gebied van externe veiligheid voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor beide stoffen bedraagt de grenswaarde 40 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Onderdeel van de Wet milieubeheer is het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen. Deze wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
De luchtkwaliteit ter plaatse is getoetst met behulp van de NSL monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarde is beoordeeld of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 93521 (aan de N347 ten oosten van het plangebied) zijn concentraties in tabel 1 naar voren gekomen. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke norm van 40 µg/m3
Tabel 1: luchtkwaliteit ter plaatse
| Rekenpunt 93521 | NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (fijnstof) |
| Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2016 (µg/m3) | 21,6 µg/m3 | 17,7 µg/m3 |
| Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 (µg/m3) |
Ten aanzien van de bijdrage aan de luchtkwaliteit kan, gezien de aard en omvang van dit project, worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekende mate bijdraagt' aan de luchtkwaliteit.
Gelet op het voorgaande is er geen belemmering op het gebied van luchtkwaliteit voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Indien woningbouw nabij bedrijven is beoogd of de realisatie van een bedrijf in de omgeving van woningen is gewenst, dient beoordeeld te worden of sprake is van een afdoende milieuzonering. Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Op basis van de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' wordt beoordeeld of verwacht mag worden dat sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Op basis van de omgevingstypering en de planologisch toegestane milieucategorieën wordt de ruimtelijke scheiding getoetst aan de daarvoor geldende richtafstanden. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien. De beoordeling wordt uitgevoerd voor de gewenste ruimtelijke scheiding tussen woningen en industrie. In de beoordeling worden de ruimtelijk relevante milieuhinderaspecten conform de VNG publicatie meegenomen.
In de directe omgeving van het plangebied is een bedrijventerrein, een begraafplaats, en horeca aanwezig. In figuur 9 is de ligging van Gamma weergegeven.
Figuur 9: Bedrijf en milieuzonering
Voor de te hanteren gebiedsafstanden uit de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is het gebiedstype relevant. In de publicatie worden twee gebiedstypen onderscheiden: 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Het gebied waarin het plangebied zich bevindt is aan te merken als een 'gemengd gebied'. De definitie van een 'gemengd gebied' is als volgt:
‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.’
De te hanteren richtafstanden voor een 'gemengd gebied' zijn weergegeven in tabel 2.
Tabel 2: Richtafstanden 'gemengd gebied' (bron: VNG publciatie 'bedrijven en milieuzonering')
| Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype 'gemengd gebied' | |
| 1 | 0 m | |
| 2 | 10 m | |
| 3.1 | 30 m | |
| 3.2 | 50 m | |
De begraafplaats valt in milieucategorie 1 waarbij een minimale afstand van 0 meter tot een gevoelige functie geldt. De onderlinge afstand is meer dan 35 meter en voldoet daarmee aan de norm. De begraafplaats wordt door de ontwikkeling niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
De horeca-gelegenheid betreft een restaurant met een zalencentrum. Het restaurant valt in milieucategorie 1. Een zalencentrum is niet expliciet genoemd in de VNG publicatie, maar is vergelijkbaar met activiteiten als 'discotheken, muziekcafé's'. Dergelijke activiteiten vallen in milieucategorie 2. Tot de horeca-gelegenheid geldt derhalve een minimale afstand van 10 meter tot een gevoelige functie. De onderlinge afstand is meer dan 40 meter en voldoet daarmee aan de norm. De horeca-gelegenheid wordt door de ontwikkeling niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
Op het bedrijventerrein zijn diverse bedrijven gevestigd. Volgens het geldende bestemmingplan 'Wonen Rijssen' zijn de voor bedrijventerrein aangewezen gronden bestemd voor bedrijven en instellingen zoals vermeld in categorieën 1, 2 en 3.1. Het dichtstbijzijnde bedrijf, de Gamma, betreft een bouwmarkt die valt onder categorie 2. De onderlinge afstand dient minimaal 10 meter te zijn, aan deze norm wordt voldaan. Geluid is het maatgevende aspect voor deze afstand. De belangrijkste lawaaimakers (entree en parkeerterrein) zitten bovendien aan de voorzijde van het bedrijfsgebouw op een afstand van ruim 50 meter van het plangebied. De aanwezigheid van de Gamma beoordelen wij als niet belemmerend voor de woningbouwplannen. Vise versa ondervindt de Gamma geen belemmering in de bedrijfsvoering omdat er geen ontwikkelruimte is aan de zijde van het bedrijfsgebouw die binnen 10 meter van het plangebied grenst.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Bij de beoordeling van een project dient te worden gekeken naar het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In het Besluit m.e.r. zijn activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (de zgn. C-Lijst), evenals activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of deze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (de zgn. D-lijst). Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor het beoordelen van de vraag of een activiteit m.e.r.- (beoordeling)plichtig is kan niet enkel worden volstaan met een toets aan deze drempelwaarden, zoals deze in kolom 2 van bijlage C respectievelijk D behorende bij het Besluit m.e.r. zijn opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van 1 woning binnen de bebouwde kom mogelijk. Dat betekent, dat het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.
De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:
Kenmerken van het project
Het plan voorziet in de bouw van één vrijstaande woning op een perceel met een oppervlakte van 906 m2. Het plan blijft daarmee ruim onder de genoemde drempelwaarden. Onderhavige plan gaat niet gepaard met een grote toename aan verkeersintensiteit en daarmee gepaard gaande milieubelasting. De effecten van het onderhavige op het milieu en de omgeving zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.
Plaats van het project
Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen met enkele woningen, bedrijven, maatschappelijke voorzieningen, wegen en landelijk gebied. Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden kan het volgende worden opgemerkt:
Natura-2000
Het onderhavige plan leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet Natuurbescherming ten aanzien van Natura 2000-gebieden. Verdere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming is niet aan de orde.
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. Aangezien het plangebied buiten de begrenzing van het NNN ligt, is nadere toetsing aan de bepalingen uit de vigerende Omgevingsverodening Overijssel niet noodzakelijk.
Samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)
De voorgenomen ontwikkeling betreft een op zichzelf staande ontwikkeling en heeft geen samenhang met andere activiteiten in de omgeving.
Kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen
Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het bestemmingsplan is onderzoek verricht naar mogelijk nadelige milieugevolgen. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat het onderhavige plan milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.
De voorgenomen wijziging kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de nieuwe wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een m.e.r. niet noodzakelijk wordt geacht.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Voor alle plannen die vanaf 1 juli 2013 in procedure gaan, is de RO Standaarden 2012 verplicht. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel is de procedure van de wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Wonen (artikel 4)
Wonen - Vrijstaand, waarmee de nieuwe woning wordt geregeld.
Waarde - Archeologie middelhoge verwachting (artikel 5)
Archeologie middelhoge verwachting, ten behoeve van behoud en bescherming van archeologische waarden.
Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.
Middels het stelsel van vergunningverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.
Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.
De gemeente Rijssen - Holten hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. De opsporingsambtenaren van de gemeente of politie zullen in die gevallen proces-verbaal van de overtreding maken. Het (reguliere) bestuursrechtelijk traject zal gelijktijdig worden ingezet.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 rust op de gemeente op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet de verplichting tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van één woning. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de eigenaar een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
Het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Eventuele ingekomen overlegreacties worden beoordeeld en verwerkt.
Omdat de beoogde ontwikkeling niet in strijd is met nationale en provinciale belangen wordt een vooroverleg met het Rijk en de Provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht. Het waterschap Vechtstromen wordt geïnformeerd middels de digitale watertoets.
Voorontwerp
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de relatief geringe planologische betekenis wordt voorgesteld af te zien van het ter inzage leggen van een voorontwerp bestemmingsplan.
Ontwerp
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van woensdag 11 september 2019 t/m dinsdag 22 oktober 2019 voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen omtrent het ontwerpbestemmingsplan bij de gemeenteraad naar voren te brengen.
Er zijn zes zienswijzen, met één aanvulling, binnen de bovengenoemde termijn van terinzagelegging ingediend.
Naar aanleiding van deze zienswijzen is het plan gewijzigd. Het naastgelegen perceel (kadastraal nummer 1626) is nu ook bij de ontwikkeling betrokken. De woning komt daarmee op een ruimer perceel te staan. Inhoudelijk blijft het gaan om de bouw van één vrijstaande woning.
Vaststelling
De zienswijze geeft aanleiding de verbeelding (plankaart) van het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen.