direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wonen Holten, uitwerking kavel Hakkertsweg
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het bestemmingsplan Veegplan Wonen Holten (vastgesteld 13-07-2013) is voor de kavel aan de Hakkertsweg, gelegen tussen de huisnummers 13 en 15, de bestemming 'Wonen - Uit te werken' opgenomen. Hiermee geeft de gemeenteraad aan het college de plicht mee om binnen de duur van het bestemmingsplan een uitwerkingsplan voor deze locatie uit te werken passend binnen de vastgestelde uitwerkingsregels zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Veegplan Wonen Holten'

Middels dit uitwerkingsplan wordt voldaan aan de opdracht vanuit de gemeenteraad aan het college. Dit uitwerkingsplan voorziet in regels voor de realisatie van één vrijstaande woning aan de Hakkertsweg in Dijkerhoek.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Hakkertsweg gelegen in de kern Dijkerhoek. Het perceel wordt aan de zuidkant begrensd door de Hakkertsweg, aan de noordkant wordt het perceel begrensd door de achterkant van percelen aan de Essensteeg, aan de oostkant door het perceel van de Hakkertsweg 13 en tot slot aan de westkant door het perceel van de Hakkertsweg 15. Het totale perceel heeft een oppervlakte van circa 615 vierkante meter.

In onderstaande afbeeldingen is het plangebied op de kaart weergegeven. De precieze begrenzing is terug te zien op de de verbeelding behorend bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0001.png"

Afbeelding 1.1. globale ligging plangebied Hakkertsweg (rode lijn).

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Veegplan Wonen Holten'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 13 juli 2017 door de gemeenteraad van Rijssen-Holten. Op basis van dit bestemmingsplan zijn de grond in het plangebied bestemd als 'Wonen - Uit te werken'. Daarnaast kent het grootste gedeelte van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting'. Enkel het achterste gedeelte van de kavel kent de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie middelhoge verwachting'. Afbeelding 1.2 geeft een uitsnede van de verbeelding van het vigerend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0002.png"

Afbeelding 1.2 uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan

1.4 Opzet uitwerkingsplan

Het uitwerkingsplan 'Wonen Holten, uitwerking kavel Hakkertsweg' bestaat uit de volgende stukken:

• verbeelding (plan idn. NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401);

• regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het uitwerkingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het uitwerkingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit uitwerkingsplan is opgebouwd uit negen hoofdstukken en enkele bijlagen. Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 waarin wordt ingegaan op de bestaande ruimtelijke situatie. In hoofdstuk 3 wordt de beoogde ontwikkeling beschreven. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van het relevante beleid op rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de vorenstaande ontwikkeling in lijn is met het geldend beleid. In hoofdstuk 5 wordt de ruimtelijke uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en ecologie wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 specifiek ingegaan op het thema water. In hoofdstuk 7 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier worden de bestemmingen toegelicht en is de planverantwoording beschreven. Hoofdstuk 8 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 De omgeving van het plangebied

Het plangebied maakt onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied in de kern van Dijkerhoek. De Hakkertsweg bestaat voornamelijk uit vrijstaande woningen, die zijn geörienteerd op de Hakkertsweg. Zowel op de percelen aan de overzijde van het plangebied als aan op de naastgelegen percelen bevinden zich dan ook alleen vrijstaande woningen. Aan de achterzijde van het plangebied liggen woningen die zijn georienteerd op de Essensteeg. De Essensteeg wordt gekenmerkt door rijwoningen afgewisseld met 2 onder 1 kap-woningen.

2.2 Het plangebied

Het plangebied is op dit moment ingericht als groene kavel met een aantal struiken, (kleine) bomen en gras. Onderstaande afbeelding 1.3 geeft een impressie van de huidige inrichting van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0003.png"

Afbeelding 1.3 Impressie plangebied

Hoofdstuk 3 Toekomstige situatie

3.1 Bebouwing

Het plangebied biedt ruimte aan één vrijstaande woning. Deze vrijstaande woning dient in schaal en maatvoering in dezelfde lijn gebouwd te worden als de omliggende vrijstaande woningen. Concreet houdt dat in dat de toekomstige woning een minimale beukmaat moet hebben van 5 meter, de toekomstige woning dient in dezelfde rooilijn gebouwd worden als omliggende woningen, de afstand tot de zijdelingse perceelgrenzen bedraagt minimaal 2,5 meter en de toekomstige woning dient te zijn voorzien van een kap met een minimale dakhelling van 35 graden en een maximale helling van 60 graden.

3.2 Verkeer en Parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Rijssen-Holten heeft een parkeernota waarin normen en voorwaarden aan parkeervoorzieningen zijn opgenomen.

De gemeente Rijssen-Holten heeft het parkeerbeleid vastgelegd in de 'Nota parkeernormen 2018'. Binnen het plangebied zal in de toekomstige situatie één vrijstaande woning aanwezig zijn. Op basis van de gemeentelijke parkeernota moeten er in totaal 2,2 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. De beoogde kavel is van voldoende omvang om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte. Gezien het vorenstaande vormt het aspect parkeren geen belemmeringen.

De woningen leveren, op basis van de CROW-publicatie (versie 317), een totale verkeersgeneratie op van 8,2 vervoersbewegingen per weekdagetmaal. Van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen op de omliggende wegen is hiermee geen sprake. De toekomstige woning zal rechtstreeks worden ontsloten via de Hakkertsweg. De Hakkertsweg sluit aan op de Dijkerhoekseweg aan de oostzijde en aan de westzijde op de Boerendanssteeg. Het plangebied maakt onderdeel uit van de bebouwde kom en de Hakkertsweg kent een maximumsnelheid van 30 km/uur. De ontsluiting van de woning is daarmee passend.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het beleid vanuit het Rijk, de provincie Overijssel en gemeente Rijssen-Holten.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationaal Omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De borging van de uitspraken uit de SVIR (Structuurvisie Infrastructuur Ruimte, voorloper NOVI) heeft in juridische zin plaatsgevonden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze is op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn de verschillende nationale belangen vastgelegd die doorwerking moeten krijgen bij lagere overheden. Het gaat om de volgende nationale belangen: rijksvaarwegen, project Mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, Natuur Netwerk Nederland erfgoederen van universele waarden, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.

4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Ten tijde van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, voorloper NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.4 Toetsing van het initiatief aan de NOVI en de ladder voor duurzame verstedelijking

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen.

Wat de "Ladder voor duurzame verstedelijking" betreft is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijk ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4).

Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in maximaal één vrijstaande woning. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.

Toetsing aan de ladder is daarom niet noodzakelijk. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. Met de Omgevingsverordening wordt de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridische geborgen.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen.

Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0004.png"

Afbeelding 4.1. Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Als het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Toetsing van het initiatief aan het beleidsthema 'of - generieke beleidskeuzes'

In het voorliggende geval is artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op dit artikel wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen 

  • 1. Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • 2. In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
  • 3. In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
  • 4. De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
  • 5. Wanneer de realisatie van nieuwe woningen niet past binnen geldende woonafspraken of wanneer er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe woningen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek woningbouw waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.
  • 6. In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:

  • Nieuwe woningen: te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven.
  • Actueel onderzoek woningbouw: door de raad vastgesteld onderzoek waarin de behoefte van de gemeente aan nieuwe woningen is onderbouwd op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens.
  • Regionale behoefte woningbouw: door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.
  • Woonafspraken: bestuurlijke afspraken tussen provincie Overijssel en gemeenten over onder meer doelgroepen, wonen en zorg, stedelijke vernieuwing, toekomstbestendigheid bestaande voorraad, programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt.
  • Regio: de gemeenten die onderdeel uitmaken van de samenhangende woningmarkt die bediend wordt met de woningbouwmogelijkheden die een gemeente biedt.

In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek dat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voorliggend voornemen gaat uit van het realiseren van één vrijstaande woning. Het voornemen is reeds opgenomen in het woningbouwprogramma. De ontwikkeling past hiermee op basis van het gemeentelijk woonbeleid binnen de behoefte aan woningen in Dijkerhoek (zie paragraaf 4.3.3 van deze toelichting). Het gemeentelijk woonbeleid is daarnaast in overeenstemming met de Regionale Woon Programmering Twente (2020), waardoor het voornemen tevens binnen deze programmering past.

Gelet op het vorenstaande wordt voldaan aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Toetsing van het initiatief aan het beleidsthema 'Waar - ontwikkelingsperspectieven'

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief “Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken”. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is weergegeven met de zwarte cirkel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0005.png"

Afbeelding 4.2 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

‘Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken’

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten de gebieden vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren).

Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Toetsing van het initiatief aan het ontwikkelingsperspectief

In gebieden die vallen onder het ontwikkelingsperspectief ‘Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken’ is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval wordt groene kavel binnen bestaand stedelijk gebied ontwikkelt tot een woonkavel. De toekomstige woning dient qua uitstraling en situering aan te sluiten op de omliggende woningen. De bijbehorende regels in dit uitwerkingsplan zijn hierop aangepast. Dit is terug te zien in de dorpse architectuur en het toepassen van duurzame materialen.

Gesteld wordt dat het voornemen bijdraagt aan de ambities binnen het van toepassing zijnde perspectief en goed aansluit op de stedenbouwkundige en functionele structuur van de omgeving. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief ‘Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken’ zich niet verzet tegen de voorgenomen herontwikkeling.

4.2.4.3 Toetsing van het initiatief aan het beleidsthema 'Hoe - gebiedskenmerken'

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is het van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze (oorspronkelijke) waarden niet meer voorkomen in het plangebied en redelijkerwijs ook niet meer te herstellen zijn. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschapen binnen de ‘Laag van de beleving’, wordt ook deze laag buiten beschouwing gelaten.

Stedelijke laag

In de stedelijke laag is het plangebied gelegen binnen het kenmerk 'Woonwijken 1955 - nu'. Afbeelding 4.3 geeft de gebiedskenmerken binnen de stedelijke laag aan. Met de rode ster is de ligging van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0006.png"

Afbeelding 4.3 Gebiedskenmerkenkaart 'Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel)

In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Ook hier is sprake van een rijk palet: dorpen met centrumfuncties, landstadjes, steden en stedelijke netwerken. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Steden/dorpen ontwikkelden vaak een eigen kleur en profiel; deels door gebiedskenmerken, deels door bepaalde accenten in de ontwikkeling van hun economie, maatschappij en/of voorzieningenpakket.

Woonwijken 1955 - nu

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. Herstructurering naoorlogse wijken is een belangrijke opgave voor vitale steden. De wijken van na de oorlog behouden hierbij hun eigen karakter. Als ontwikkelingen plaats vinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar.

Toetsing van initiatief aan de 'gebiedskenmerken'

Het plangebied ligt binnen het gebiedskenmerk 'Woonwijken 1955 – nu'. Het plangebied maakt onderdeel uit van een woonstraat bestaande uit vrijstaande woningen. Deze hele strook heeft een afwijkende bebouwingstructuur ten opzichte van de rest van de omgeving. Het is wenselijk om de toekomstige woning aan te sluiten op de structuur van de omliggende woningen. De bouwregels behorend bij dit uitwerkingsplan zijn zodanig geformuleerd dat de toekomstige woning in dezelfde lijn moet worden gebouwd als de omliggende woningen.

4.2.5 Conclusie provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat dit uitwerkingsplan niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie Rijssen-Holten 2009-2020 en een doorkijk naar 2030
4.3.1.1 Algemeen

De structuurvisie voor de gemeente Rijssen-Holten kent een plantermijn van ongeveer 10 jaar, tot 2020 met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is een visie met een korte termijnplanning, met een actualisatie van het bestaande beleid en met afgestemd nieuw beleid. Daarnaast biedt de structuurvisie tevens een doorkijk naar de langere termijn, om transformaties voor de langere termijn nu al in te kunnen zetten.

De structuurvisie is tot stand gekomen op basis van een verkenning van de gemeente en haar beleid. Op basis van de verkenning is een nota van uitgangspunten opgesteld. Op basis van de nota van uitgangspunten zijn verschillende scenario’s geformuleerd en vervolgens een visie met de majeure projecten. Samen hebben de verschillende stappen tot de structuurvisie Rijssen-Holten geleid. Het doel van deze structuurvisie is het behouden en versterken van de eigen economische kracht van de gemeente Rijssen-Holten, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.

4.3.1.2 Ambities en thema's

De ambitie van de gemeente Rijssen-Holten is om haar bovenlokale functie te behouden en vervolgens een kwaliteitsslag te maken. De gemeente wil haar bovenlokale functie voor zichzelf en de omgeving behouden en uitbreiden omdat dat belangrijk is voor de leefbaarheid en het voorzieningenniveau in de gemeente. De inwoners dienen ook trots te zijn op hun gemeente, daarvoor wil de gemeente haar identiteit en samenhang uitbouwen en versterken. Het benutten van gelaagdheid, de economische transformatie, de nadruk op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid staan centraal. In dit geval zijn met name het thema ‘Wonen’ relevant. Hierna wordt op dit thema ingegaan.

‘Wonen’

Woningen worden gebouwd op basis van de vraag uit de markt. Het toepassen van verschillende woonconcepten staat daardoor vrij, om de verduurzaming van woningen te bevorderen. Nieuwbouwwoningen worden energiepositief gebouwd. Het is belangrijk de aantallen en soorten woningen aan te laten sluiten op de ontwikkelingen in het kader van groei (Rijssen) en krimp (Holten, in bescheiden mate). Om jongeren vast te houden binnen de gemeente, is het belangrijk een geschikte woonruimte te bieden. Ook voor ouderen is het belangrijk om geschikte woonvormen te bieden.

Een aantal belangrijke uitgangspunten voor wonen zijn:

  • De woonvisie is leidend;
  • prestatieafspraken met provincie over woningbouwaantallen zijn gemaakt;
  • bouwen voor doelgroepen (kwaliteit);
  • aandacht voor bijzondere doelgroepen, kwaliteit woningen (bestaand en nieuwbouw) en duurzaamheid;
  • invulling geven aan (diverse kleine) inbreidingslocaties voor woningbouw.

4.3.1.3 Inbreidingslocaties

Het belang van inbreidingen ten opzichte van uitbreidingen is dermate dat het onderdeel uitmaakt van de prestatieafspraken met de provincie. Ten aanzien van de verhouding tussen inbreiding en uitbreiding is geen sprake van een standaardwaarde. De verhouding tussen inbreidingslocaties verschilt zeer sterk tussen de kernen Rijssen en Holten.

4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de structuurvisie 'Rijssen-Holten 2010-2020 en doorkijk naar 2030'

De structuurvisie geeft aan dat invulling moet worden gegeven aan inbreidingslocaties voor woningbouw. Onderhavig plangebied is aan te merken als een dergelijke inbreidingslocatie. Voor de specifieke toetsing verwijst de structuurvisie naar de notitie “Nota Inbreidingsbeleid 2014”. In paragraaf 4.3.2. komt deze notitie aan de orde. Kortheidshalve wordt verwezen naar deze paragraaf. Het plan welke voorziet in het toevoegen van één vrijstaande woning draagt bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van het plangebied. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen herontwikkeling past binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.

4.3.2 Nota inbreidingslocaties 2014

Het toestaan van extra inbreidingslocaties in de gemeente heeft geleidt tot een heroverweging van het beleid voor inbreidingslocaties. De nota Inbreidingsbeleid 2014 gaat onder andere in op de vraag of c.q. wanneer inbreiding wordt toegestaan. Het doel van de beleidsnotitie is om verzoeken om te mogen inbreiden transparant te kunnen beoordelen en hieraan voorwaarden te verbinden voor de realisatie van één of meerdere woningen binnen het stedelijk gebied. Doel van het beleid is eveneens om de leefbaarheid te ondersteunen en de ruimtelijke kwaliteit van het stedelijk gebied te behouden. Tevens wordt in deze beleidsnotitie aangegeven waaraan een stedenbouwkundig ontwerp moet voldoen.

Beleidsmatige uitgangspunten

Binnen het inbreidingsbeleid worden de volgende algemene uitgangspunten beschreven waaraan getoetst moet worden bij nieuwe initiatieven. Een initiatief komt pas in aanmerking als wordt voldaan aan één of meer van onderstaande uitgangspunten.

  • 1. Wanneer de locatie valt binnen de bestemming wonen c.q. valt binnen een bestemming waar wonen is toegestaan;
  • 2. Wanneer sprake is van de sanering van een milieuhinderlijk bedrijf;
  • 3. Wanneer een milieuknelpunt (b.v. een bodemverontreiniging of een geluidsprobleem) opgelost kan worden;
  • 4. Wanneer voor een gebouw (geen woning) geen passende andere bestemming gevonden kan worden en woningbouw hierbij kan bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (leegstand leidt tot verpaupering);
  • 5. Wanneer een bestemming van een perceel die niet meer past in de woonomgeving;
  • 6. Wanneer een ontwikkeling leidt tot verbetering van de stedenbouwkundige structuur van een woonomgeving of;
  • 7. Wanneer hiermee een stedenbouwkundig of maatschappelijk knelpunt kan worden opgelost.

Stedenbouwkundig ontwerp

Vervolgens moet voor een inbreidingslocatie een stedenbouwkundig ontwerp/onderbouwing worden opgesteld.Dit stedenbouwkundig ontwerp moet voldoen aan de volgende uitgangspunten:

  • a. bebouwing moet als logisch worden beschouwd;
  • b. plan moet iets toevoegen aan de ruimtelijke situatie;
  • c. aantoonbare verbetering van de bestaande situatie;
  • d. logische aansluiting op de bestaande stedenbouwkundige structuur;
  • e. samenhang met de omgeving;
  • f. woonmilieus mogen niet onevenredig worden aangetast.

4.3.2.1 Toetsing van het initiatief aan de 'Nota Inbreidingslocaties 2014'

Om het initiatief te toetsen aan de 'Nota inbreidingslocaties 2014' van de gemeente Rijssen-Holten wordt eerst getoetst aan de hierboven beschreven algemene beleidsmatige uitgangspunten. Vervolgens wordt getoetst aan de voorwaarden van het stedenbouwkundig ontwerp.

Beleidsmatige uitgangspunten

  • 1. Op dit moment valt het plangebied binnen de bestemming 'Wonen-uit te werken' en dit uitwerkingsplan biedt de mogelijkheid om de komst van een woning mogelijk te maken.
  • 2. In het plangebied is op dit moment geen milieuhinderlijk bedrijf gevestigd.
  • 3. Er zijn geen milieuknelpunten aanwezig in het plangebied. Hier wordt later in dit uitwerkingsplan dieper op ingegaan.
  • 4. Op dit moment is er geen bebouwing aanwezig op het plangebied.
  • 5. Het perceel heeft in het huidige bestemmingplan de bestemming 'Wonen-uit te werken' ten behoeve van één vrijstaande woning. Hiermee geeft de raad het college de opdracht om op termijn deze bestemming uit te werken naar een vrijstaande woning.
  • 6. Het plangebied is op dit moment ingericht al groene kavel tussen de omgeliggende vrijstaande woningen. Met de invulling van de kavel met een woning wordt de straat afgerond als woonstraat.
  • 7. Er is op dit moment geen sprake van een stedenbouwkundig/maatschappelijk knelpunt.

Stedenbouwkundig ontwerp

Er is op dit moment nog geen concreet plan voor de definitieve invulling waardoor er op dit moment geen plan getoetst kan worden aan de stedenbouwkundige randvoorwaarden uit het Inbreidingsbeleid. In de regels behorend bij dit uitwerkingsplan worden de stedenbouwkundige randvoorwaarden zoveel mogelijk vertaald naar concrete regels waardoor de toekomstige woning in lijn moet worden gebouwd bij de omliggende woningen.

Geconcludeerd wordt dat het plan passend is binnen de beleidskaders van de nota 'Inbreidingsbeleid 2014’.

4.3.3 Gemeentelijk woonbeleid
4.3.3.1 Algemeen

De gemeente Rijssen-Holten heeft het beleid op het gebied van wonen vastgelegd in de Woonvisie 2017 t/m 2021 en de Nota Woningbouw 2017 t/m 2021. De gemeenteraad heeft op 7 maart 2019 een geactualiseerde versie vastgesteld. Het woonbeleid heeft als doel om voldoende ruimte te blijven bieden voor huisvesting binnen de gemeente. In het woonbeleid gaat het onder andere over het woningbouwprogramma, huisvesting van specifieke doelgroepen, wonen met zorg en ouderenhuisvesting. Ook leefbaarheid, duurzaamheid en de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad komen aan de orde. De opgave is om zowel op kwantitatief en kwalitatief vlak voldoende woningen te realiseren om huisvestigingsmogelijkheden te blijven bieden aan de groeiende bevolking.

4.3.3.2 Kwantitatief woningbouwprogramma

Het uitgangspunt is het bouwen volgens de woonafspraken, die in 2017 met de provincie zijn gemaakt. Tweejaarlijks zal de provincie, samen met de gemeenten, op grond van nieuwe Primos prognoses de kwantitatieve afspraken opnieuw bekijken. Uitgangspunt is bouwen voor de lokale behoefte. Op grond van de recente woonafspraken met de provincie Overijssel, gecorrigeerd met de te verwachten sloop (50 woningen), kunnen in de periode 2017 t/m 2026 circa 870 woningen in Rijssen-Holten worden gebouwd. Voor de periode 2017 t/m 2031 kan op grond van de prognoses Primos 2016 rekening worden gehouden met de bouw van 1.100 woningen (inclusief 75 vervangende nieuwbouw).

In Holten wordt voor de periode van 2017 t/m 2026 uitgegaan van een vast woningbouwprogramma voor in totaal circa 385 woningen. Dit aantal is gebaseerd op het uitgangspunt dat de bestaande harde plannen volgens planning worden afgerond en daarnaast zijn extra woningen (125 stuks) opgenomen voor de realisering van de plannen ten behoeve de lokale behoefte aan appartementen, woningen in het buitengebied/Dijkerhoek en ten behoeve van de knelpuntenpot. In onderstaande tabel is dat weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0007.png"

4.3.3.3 Kwalitatief woningbouwprogramma

In het woningbouwbeleid van de gemeente Rijssen-Holten wordt naast de kwantiteit ook ingegaan op kwaliteit. Onder kwaliteit wordt ingegaan op de verdeling van type woningen, waarmee wordt beoogd om te bouwen naar de vraag vanuit de markt. De vastgestelde uitwerkingsregels voor de kavel aan de Hakkertsweg bieden ruimte voor één vrijstaande woning. In de kwalitatieve verdeling ten aanzien van grondgebonden woningen spelen onderstaande factoren een rol:

  • Er is een aantal plannen in ontwikkeling die op grond van afspraken uit het verleden moeten worden doorgezet (zie harde projecten en projecten waarover besluitvorming heeft plaatsgevonden). De ontwikkeling behorend bij dit uitwerkingsplan is één van de harde projecten. Gedurende het vaststellen van het bestemmingsplan 'Veegplan Wonen Holten' heeft besluitvorming plaatsgevonden om deze kavel op termijn uit te werken naar een vrijstaande woning.
  • Grondgebonden (goedkope) koopwoningen voor starters is een belangrijk item, maar de doorstromers zijn zeer zeker ook een belangrijke doelgroep, vooral wanneer het gaat om verkoop van kavels voor twee-onder-eenkapwoningen en vrijstaande woningen.

4.3.3.4 Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk woonbeleid

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de bouw van één vrijstaande woning binnen de woonkern in Dijkerhoek. De ontwikkeling maakt onderdeel uit van de harde projecten zoals gesteld in het woonbeleid. Wat betreft de kwalitatieve woningbouwprogrammering voorziet de voorgenomen ontwikkeling in de bouw van een vrijstaande woning. Deze woningen zijn met name geschikt voor doorstromers waarmee indirect ruimte komt in de goedkopere sector. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een weg, spoorweg of industrieterrein of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Beoordeling

De geplande woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelige objecten. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.

Wegverkeerslawaai

In de Wgh is bepaald dat een akoestisch onderzoek noodzakelijk is indien een geluidsgevoelige functie (zoals woningen) zijn voorzien binnen de wettelijke geluidszone van een weg. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van:

  • wegen die in een als 'woonerf' aangeduid gebied liggen;
  • wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt.

30 km/uur wegen 

De wegen rondom (minimale afstand van 150 meter) het plangebied kennen allen een maximale snelheid van 30 km/uur waardoor er wettelijk gezien geen aanleiding is om een akoestisch onderzoek uit te voeren. De Wgh stelt immers voor wegen met een snelheidsregime van 30 km/uur geen restricties aan de hoogte van de geluidsbelastingen. Uit jurisprudentie volgt echter dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/uur-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting dient te worden onderbouwd. Voor deze onderbouwing zijn de Hakkertsweg, Essensteeg en de Boerendanssteeg van belang.

De voornoemde wegen worden hoofdzakelijk gebruikt door bestemmingsverkeer. Van doorgaand verkeer is veelal geen sprake. Gelet op de inrichting van de Hakkertsweg, Essensteeg en de Boerendanssteeg, de verkeersintensiteiten en de rijsnelheid op deze wegen wordt verwacht dat er geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare hoge geluidsbelasting. Het treffen van extra geluidswerende maatregelen is daarom niet noodzakelijk.

Railverkeerslawaai

De spoorlijn Deventer-Almelo ligt op ongeveer 1,25 km afstand van het plangebied. Verder ligt er geen spoorlijn in de omgeving van het plangebied. Railverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

Industrielawaai

Het plangebied is centraal gelegen in het woongebied van Dijkerhoek. In de omgeving van het plangebied is geen industrieterrein/bedrijven aanwezig met grote lawaaimakers. Industrielawaai vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

5.1.3 Conclusie geluid

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. Kruse Groep heeft ter plaatse een verkennend (asbest)bodemonderzoek verricht. De resultaten en de conclusie van dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.

5.2.2 Beoordeling

Zintuigelijke waarnemingen
In de boven- en ondergrond zijn geen bijmengingen met bodemvreemde materialen aangetroffen. Tevens zijn op het maaiveld of in de opgeboorde grond zintuiglijk geen asbestverdachte materialen aangetroffen.

Grond
Uit het uitgevoerde bodemonderzoek is gebleken dat zowel in de bovengrond als in de ondergrond van de onderzoekslocatie geen verhoogde gehalten zijn aangetoond.

Grondwater
In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan barium en zink waargenomen. Deze verhogingen zijn waarschijnlijk te wijten aan een plaatselijk (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarde. In de boven- en ondergrond zijn oerhoudende lagen waargenomen, wat duidt op de natuurlijke aanwezigheid van metalen in de bodem. Aangezien de tussenwaarde niet wordt overschreden, wordt het uitvoeren van een nader onderzoek hiervoor niet noodzakelijk geacht.

Naar de bovengenoemde (natuurlijke) verontreinigingen aan barium en zink is er ook een matig verhoogd gehalte aan nikkel aangetroffen in het grondwater. Voor het matig verhoogde nikkelgehalte is niet direct een oorzaak aan te wijzen. Formeel gezien dient verder aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden om de omvang van de matige verontreiniging met nikkel in het grondwater te bepalen. Echter zijn in dit geval een aantal redenen om af te zien van een nader onderzoek:

  • De (onderzoeks)locatie is niet verdacht voor de aanwezigheid van nikkel en er is geen bron aanwijsbaar voor het matig verhoogde nikkelgehalte;
  • in de boven- en ondergrond zijn geen verhoogde nikkelgehalten gemeten;
  • in de boven- en ondergrond zijn oerhoudende lagen waargenomen, wat duidt op de natuurlijke aanwezigheid van metalen in de bodem;
  • In een eerder uitgevoerd bodemonderzoek direct ten noordwesten van de huidige onderzoekslocatie zijn in het grondwater licht verhoogd nikkelgehalte aangetroffen (Aveco de Bondt, juni 2006);
  • in het grondwatermonster is de pH licht verlaagd aangetoond. Hierdoor lossen zware metalen makkelijker op in het grondwater;

Op basis van deze overwegingen wordt gesteld dat het nikkelgehalte in het grondwater is toe te schrijven aan een plaatselijk (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarde. Het is dan ook niet noodzakelijk om over te gaan tot een nader onderzoek.

Asbest
Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN5725 “Aanleiding A: Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek”. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat de bovengrond verdacht is voor de aanwezigheid van asbest. Gedurende het verkennend bodemonderzoek zijn in de mengmonsters geen asbest aangetoond.

5.2.3 Conclusie bodemkwaliteit

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de geplande verkoop en nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit NIBM

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze ‘gevoelige bestemmingen’ zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van ‘gevoelige bestemmingen’ binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Beoordeling

Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van één vrijstaande woning. Een ontwikkeling met een dergelijke omvang is aan te merken als een project welke 'niet in betekene mate' bijdraagt aan luchtverontreiniging.

Woningen worden volgens het 'Besluit gevoelige bestemming' niet aangemerkt als gevoelige bestemming.

5.3.3 Conclusie luchtkwaliteit

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • de Regeling basisnet;
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Regelgeving ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en hetplaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Het plangebied is hierbij weergegeven met de blauw omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0008.png"

Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart met daarin weergegeven het plangebied (bron: Risicokaart.nl)

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • Ten oosten van het plangebied bevindt zich een buisleiding van de Gasunie. De buisleiding ligt op voldoende afstand tot het plangebied waardoor dit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling.
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

5.4.3 Conclusie externe veiligheid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

Gebiedstypen

In de VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ wordt een tweetal gebiedstypen onderscheiden; ‘rustige woonwijk’ en ‘gemengd gebied’. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor bijvoorbeeld geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in de woonkern Dijkerhoek. Rondom het plangebied bevinden zich vrijwel alleen maar woningen. Enkel op de hoek Hakkertsweg/Dijkerhoekseweg bevindt zich een basisschool op circa 80 van het plangebied. Desondanks is de locatie van het plangebied aan te duiden als een 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.UPHW2021001-0401_0009.png"

5.5.2 Beoordeling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Er wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Omgekeerd gaat het om de vraag of bestaande functies in de omgeving belemmerd worden in de bedrijfsvoering door de nieuwe milieugevoelige functies.

De omgeving van het plangebied bestaat vrijwel alleen uit woningbouw. Enkel op de hoek Hakkertsweg/Dijkerhoekseweg bevindt zich een basisschool op circa 80 meter van het plangebied. Op basis van de VNG-uitgave met richtafstanden geldt voor (basis)scholen een milieucategorie 2. Het plangebied ligt in het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Binnen het omgevingstype 'rustige woonwijk' geldt voor milieucategorie 2 bedrijven een richtafstand van 30 meter. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.

5.5.3 Conclusie mileuzonering

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan.

5.6 Ecologie

5.6.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

In voorliggend geval heeft Otte Groenadvies BV ter plaatse van het plangebied een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

5.6.2 Gebiedsbescherming
5.6.2.1 Natura 2000 - gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. In de omgeving van 10 kilometer rondom het plangebied liggen twee Natura 2000 gebieden. De Sallandse Heuvelrug (gebiedsnummer 41) ligt op circa vier en een half kilometer ten noordoosten van de planlocatie en de Borkeld (gebiedsnummer 44) ligt op ruim acht kilometer ten zuidoosten van de planlocatie.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is inzicht in de te verwachten effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden nodig. Per 1 juli 2021 heeft er een wetswijziging plaatsgevonden, de wetgeving heeft betrekking op de partiële vrijstelling bouwen, slopen en aanleggen. De aanlegfase bij het bouwen en slopen van diverse bouwwerken is vrijgesteld van vergunningplicht voor wat betreft stikstof. Dit houdt in dat er voor de beoogde ontwikkeling enkel naar de gebruiksfase hoeft worden gekeken.

Afgelopen jaren zijn er veel stikstofonderzoeken uitgevoerd ten behoeve van verschillende ruimtelijke initiatieven. Uit de beoordelingen van deze onderzoeken is gebleken dat in veel gevallen een onderzoek is uitgevoerd waarbij geen sprake is van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000 gebieden. Op basis van deze bevindingen heeft de Omgevingsdienst Twente een lijst opgesteld met fictieve projecten met een bepaalde afstanden tot een Natura 2000 gebied waarvoor in principe geen gedetailleerd stikstofonderzoek hoeft plaats te vinden. Uit de lijst blijkt dat voor het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de sloop en bouw van 1 woning op een afstand groter dan 1000 meter tot een Natura 2000 gebied geen gedetailleerd onderzoek hoeft plaats te vinden.

Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van één vrijstaande woning. Zoals hierboven vermeld is de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied circa 4,5 kilometer. Hiermee is de afstand dusdanig groter dan het gestelde in de lijst vanuit de Omgevingsdienst waardoor op voorhand kan worden gesteld dat er geen sprake is van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000 gebieden.

5.6.2.2 Natuur Netwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het ‘nee, tenzij’- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN.

Het plangebied ligt ongeveer 2 kilometer van het dichtstbij gelegen onderdeel van het Natuur Netwerk Nederland. Wezenlijke negatieve effecten op het NNN worden niet verwacht. Dit om de volgende redenen:

  • Het plangebied ligt buiten NNN-gebied;
  • Tijdens de realisatiefase en in de gebruiksfase heeft de voorgenomen ingreep geen wezenlijke fysieke effecten (door licht, geluid, trillingen etc.) op naastliggende NNN-gebieden.
5.6.3 Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. Ter plaatse van het plangebied heeft een quickscan flora en fauna plaatsgevonden. Hieronder worden de bevindingen van de quickscan kort samengevat. Het volledige rapport is terug te vinden als bijlage bij deze toelichting.

Flora

Binnen het onderzoeksgebied zijn geen beschermde planten aangetroffen. Recente waarnemingen van beschermde plantensoorten ontbreken eveneens. In combinatie met de voedselrijke omstandigheden in de omgeving en het ontbreken van zeer specifieke biotopen waar beschermde planten worden aangetroffen, is aanwezigheid van beschermde vaatplanten uit te sluiten. Nader onderzoek naar vaatplanten is niet nodig. Daarnaast zijn op de planlocatie en in de directe omgeving geen beschermingswaardige bomen aanwezig. De Wet natuurbescherming vormt, ten aanzien van flora, geen belemmering voor wijziging van het bestemmingsplan.

Fauna

Grondgebonden zoogdieren
Onder grondgebonden zoogdieren wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde soorten en algemene soorten. Onder de beschermde soorten wordt voornamelijk gekeken naar de egel. Het plangebied kent enkele struiken die mogelijk geschikt zijn als leefgebied voor de beschermde egel. Echter wordt met de verdwijning van de struiklagen geen nadelige effecten verwacht aangezien in de omgeving vele gelijkwaardige leefgebieden aanwezig zijn. Wel moet rekening worden gehouden met kwetsbare periodes en daarnaast zorgvuldig te werk worden gegaan.
Op de projectlocatie worden voornamelijk, algemene zoogdiersoorten verwacht. De werkzaamheden kunnen tot negatieve effecten op deze soorten leiden, bijvoorbeeld door de aantasting van holen en gangenstelsels. Omdat een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting geldt, moet alleen rekening gehouden worden met de algemene zorgplicht die voor alle planten en dieren geldt. Aantasting van vaste verblijfplaatsen van beschermde soorten is niet aan de orde, daar het plangebied niet beschikt over een geschikt leefgebied en doordat de locatie buiten het bekende verspreidingsgebied valt. Significante verslechtering van (potentieel) leefgebied is geen sprake. Nader onderzoek naar beschermde soorten is niet aan de orde.

Vleermuizen
Op de planlocatie staan drie ruwe berken. In de stammen zijn oppervlakkige holten van oude snoeiwonden aanwezig. De holten zijn niet geschikt om te dienen als verblijfplaats voor vleermuizen. De ruimtelijke ontwikkeling heeft geen negatief effect op mogelijke verblijfplaatsen van deze soort.
Boven het plangebied wordt mogelijk gefoerageerd door vleermuizen. Hier is echter geen sprake van een foerageergebied dat van essentieel belang is voor vleermuizen. In de directe omgeving zijn vele vergelijkbare en meer geschikte locaties aanwezig. Daarnaast blijft tijdens- en na de ruimtelijke ontwikkeling het plangebied geschikt als foerageergebied.
Vlieg en migratie routes zijn veelal rechtlijnige elementen als bosranden, (water) wegen, bospaden en bomen rijen bij voorkeur in open gebied. Het betreffen rechtlijnige elementen waar vleermuizen in een rechtlijnige vlucht snel kunnen verplaatsen. Bij vliegroutes spreken we veelal over het verplaatsen van en na tijdelijke verblijfplaats naar foerageergebieden. Migratieroutes bestaan veelal uit grote elementen waarlangs wordt gemitigeerd van zomer naar winter verblijfplaats en visa versa. Door de plannen worden geen (potentiële) vliegroutes of onmisbare foerageergebied aangetast. De Wet natuurbescherming vormt, ten aanzien van vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen, geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan.

Vogels
Tijdens het onderzoek zijn er geen horsten, roekenkolonie of geschikte (oude) kraaiennesten aangetroffen in het plangebied en nabije omgeving. Geschikte bebouwing voor huismus, gierzwaluw en uil ontbreken, waardoor nestlocaties zijn uitgesloten in het plangebied.

Bij eventuele kap van de ruwe berken dient voorafgaand aan de werkzaamheden de nestkasten worden gecontroleerd op gebruik. Mits de nestkasten niet in gebruik zijn kunnen deze worden verwijderd en de bomen worden gekapt. Voor alle beschermde, inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Wnb een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. Ook handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn niet toegestaan. In de praktijk betekent dit dat verstorende werkzaamheden bij voorkeur buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden

Overige soorten
Het ontbreekt aan een geschikt leefgebied voor zwaarder beschermde soorten (amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden) en dergelijke soorten komen dan ook met zekerheid niet voor op de planlocatie. Negatieve effecten op beschermde soorten uit overige soortgroepen zijn derhalve op voorhand uit te sluiten. Een ontheffing of nader onderzoek naar deze soorten is niet noodzakelijk.

5.6.4 Conclusie ecologie

Gelet op vorenstaande vormt het aspect ecologie geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan.

5.7 Archeologie & Cultuurhistorie

5.7.1 Algemeen

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De Erfgoedwet vervangt zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988. Onderdelen van de Monumentenwet die van toepassing zijn op de fysieke leefomgeving gaan naar de Omgevingswet die naar verwachting in 2019 van kracht wordt. Voor de onderstaande onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering rijksmonumenten;
  • Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van ar-cheologie;
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten.
5.7.2 Archeologie

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek.

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.7.2.1 Beoordeling

Archeologie

Het grootste deel van het plangebied ligt volgens de archeologische verwachtingenkaart in een gebied met een hoge trefkans, daarnaast ligt een klein deel van het plangebied in een gebied met een middelhoge trefkans. Deze verwachtingswaarde zijn ook als zodanig vertaald in het geldend bestemmingsplan. In gebieden met een hoge verwachtingswaarde is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij werken of werkzaamheden met een grotere oppervlakte dan 100 m2 of er dieper wordt gegraven, geroerd of gewoeld dan 0,5 meter. Aangezien er naar verwachting bij het aanleggen van fundering voor de toekomstige dieper gegraven wordt dan 0,5 meter, is een archeologisch bureau- en karterend booronderzoek uitgevoerd. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke als bijlage is opgenomen bij deze toelichting.

Archeologisch onderzoek

Op basis van het bureauonderzoek geldt er een lage verwachting voor resten uit de periode Laat-Paleolithicum tot en met Vroeg-Neolithicum. Resten uit deze periode zijn meestal op kleine dekzandkopjes nabij bronnen van vers, zoet water te vinden. In/nabij het plangebied is daarvan geen sprake. Voor de periode midden-Neolithicum tot en met Romeinse tijd kan een hoge verwachting worden aangehouden. De relatief hoge ligging en de aanwezigheid van droge gronden (laarpodzolbodems) maakte het terrein aantrekkelijk voor vroege landbouwers. Voor de periode Vroege Middeleeuwen tot en met de Nieuwe Tijd geldt een lage verwachting. Op de kadastrale kaart van 1832 is het gebied aangeduid als bouwland en heide. Waarschijnlijk is dit een kampontginning. In historische tijden is het plangebied nooit bebouwd geweest.

Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zo nodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. Aangezien overal een intact bodemprofiel is aangetroffen, is conform het Plan van Aanpak (PvA) direct opgeschaald naar een karterend booronderzoek. In dit stadium is deze combinatie van verkennend en karterend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen.

Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat er sprake is van een plaggendek. Hieronder is in alle boringen een intacte BC-horizont aangetroffen en in twee boringen een Bhorizont. De karterende boringen hebben geen archeologische indicatoren opgeleverd.

De kans dat het gebied nog archeologische resten met een intacte archeologische context bevat wordt daarom laag geacht. Het uitvoeren van een vervolgonderzoek is niet noodzakelijk. Daarnaast kan het plangebied vrijgegeven worden als verwachtingsgebied voor archeologische resten.

Mochten tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, of resten waarvan redelijkerwijze kan worden vermoed dat het om archeologische resten gaat, dan geldt op grond van de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht. Dit kan bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE, www.cultureelerfgoed).

5.7.3 Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.7.3.1 Beoordeling

Op dit moment bevindt zich geen bebouwing op het perceel waardoor er geen sprake is van een Rijks- of gemeentelijk monument. Verder blijkt uit de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel dat ook in de directe omgeving van het plangebied geen sprake is van monumenten of andere cultuurhistorische waarden. Het aspect cultuurhistorie vormt dan ook geen belemmering voor dit uitwerkingsplan.

5.7.4 Conclusie Archeologie & Cultuurhistorie

Archeologie en Cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend uitwerkingsplan.Op basis van het archeologisch onderzoek kan het plangebied vrijgegeven worden als verwachtingsgebied voor archeologische resten. De dubbelbestemmingen ten aanzien van archeologie hoeven niet worden opgenomen in het uitwerkingsplan. Er geldt wel een meldingsplicht als bedoeld in de Erfgoedwet, art 5.10 en art. 5.11 mochten er toch tijdens de graafwerkzaamheden archeologische waarden worden aangetroffen.

5.8 Besluit mileueffectenrapportage

5.8.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.8.2 Beoordeling

Dit uitwerkingsplan voorziet in principe in directe eindbestemmingen voor de binnen de planonderdelen aanwezige activiteiten. Dit betekent dat dit uitwerkingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

De voorgenomen ontwikkeling maakt een toevoeging van één vrijstaande woning binnen de bebouwde kom mogelijk. Dat betekent, dat het uitwerkingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.

De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een m.e.r. moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:

  • de kenmerken van de activiteit;
  • de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
  • de samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie);
  • de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.
5.8.2.1 Vormvrije M.E.R.

Kenmerken van de activiteit

Het plan omvat het realiseren van één vrijstaande woning en blijft daarmee ver onder de vorenstaande genoemde drempelwaarden. Gelet op de bestaande planologische gebruiksmogelijkheden kan worden gesteld dat het onderhavige plan niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van het onderhavige plan ten aanzien van onder andere de aspecten 'bodem', 'ecologie', 'archeologie en cultuurhistorie' en 'water' zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.

Plaats waar de activiteit plaatsvindt (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in de bebouwde kom. Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden volgende worden opgemerkt:

Natura-2000

Het onderhavige plan leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet Natuurbescherming ten aanzien van Natura 2000-gebieden. Verdere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming is niet aan de orde.

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. Aangezien het plangebied buiten de begrenzing van het NNN ligt, is nadere toetsing aan de bepalingen uit de vigerende Omgevingsverodening Overijssel niet noodzakelijk.

De samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)

De voorgenomen ontwikkeling betreft een op zichzelf staande ontwikkeling en heeft geen samenhang met andere activiteiten in de omgeving.

De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen

De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van het onderhavige plan hebben betrekking op de aspecten 'geluid', 'bodem', 'ecologie' en 'water'. Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het onderhavige plan is naar al deze aspecten onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat het onderhavige plan milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.

5.8.3 Conclusie Besluit milieueffectenrapportage

De voorgenomen uitbreiding kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een m.e.r. niet noodzakelijk wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Water

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kunstwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwali teit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciaal waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de Waterwet. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief. Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewater en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke.

De provinciale ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Beleid waterschap

Het gebied valt onder Waterschap Drents Overijsselse Delta. Het beleid staat in het Waterbeheerplan 2016-2021. Dit is een coproductie van Waterschap Drents Overijsselse Delta, Waterschap Rijn en IJssel en Waterschap Vechtstromen.

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door onder andere waterschap Drents Overijsselse Delta. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.

In het waterbeheerplan beschrijft het waterschap hoe ze dit in de periode 2016-2021 wil doen. Het waterbeheerplan geeft vooral de koers aan voor de komende jaren. De doelen in het waterbeheerplan zijn:

  • Overstromingen, wateroverlast of droogte te voorkomen of beperken. Inwoners kunnen hierdoor op een goede manier wonen en werken. Boeren en natuurbeheerders kunnen goed gebruik maken van de grond.
  • Beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het water in de volle breedte. Een goede ecologische en chemische kwaliteit van het (oppervlakte)water is belangrijk. Het water is schoon en gezond en inwoners kunnen hiervan genieten. Ook de doelen voor waterkwaliteit die voortvloeien uit Europese wetgeving; de Kaderrichtlijn Water (KRW) maken onderdeel uit van het plan.
  • Afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties effectief en efficiënt behandelen. We proberen niet alleen schadelijke stoffen uit het water te halen. Ook willen we van deze stoffen nieuwe producten maken en nieuwe toepassingen zoeken.

Het waterschap richt zich ook bescherming van het grondwater.

6.1.5 Beleid gemeente
6.1.5.1 Watervisie gemeente Rijssen-Holten

De ‘Watervisie Rijssen-Holten’ (2009) geeft voor het grondgebied van Rijssen-Holten sturing aan het (ruimtelijke) waterbeleid van zowel de gemeente als de waterschappen (Vechtstromen, Drents Overijsselse Delta en Rijn en IJssel). Voor het gehele gemeentelijk grondgebied is, op hoofdlijnen, een visie opgesteld. De visie is uitgewerkt voor de stedelijke kern Rijssen en zijn omgeving en de kern Holten en zijn omgeving. De Watervisie is richtinggevend voor meer operationele planvormen, zoals de ruimtelijke plannen (structuurvisies, bestemmingsplannen) en het (verbreed) gemeentelijk rioleringsplan (vGRP).

6.1.5.2 Gemeentelijk Rioleringsplan 2018 t/m 2022

Het inzamelen en verwerken van afvalwater en hemelwater is een taak van de gemeente. Het waterschap zorgt vervolgens voor de zuivering van het afvalwater. In 2008 zijn bovendien de gemeentelijk watertaken verbreed; de gemeente heeft een regierol gekregen in de aanpak van structurele grondwateroverlast in het stedelijk gebied.

De gemeente Rijssen-Holten wil dat de gemeente een prettige leefomgeving is en blijft, nu en in de toekomst. Hiervoor zijn, op het vlak van gemeentelijk waterbeheer, de volgende maatschappelijke doelen van belang:

  • het beschermen van de volksgezondheid;
  • het schoonhouden van de bodem en het oppervlaktewater;
  • het voorkomen van waterproblemen door hevige regenval;
  • het voorkomen en beperken van structureel nadelige gevolgen van grondwaterstanden.

Het bereiken van deze doelen vraagt om een heldere visie op de wijze waarop de gemeente haar zorgplichten invult, en om keuzes. De visie en doelstellingen worden doorgevoerd in concrete maatregelen en onderzoeken gedurende de planperiode van dit GRP. De te leveren inspanning ligt hiermee vast.

In geval van inbreidingslocaties geldt dat vooraf (voor aanvraag omgevingsvergunning een ontwateringsplan moet worden ingediend. Hierbij is het gemeentelijk standpunt dat huishoudelijke afvalwater mag worden aangesloten op het gemeentelijk rioolstelstel. Voor hemelwater geldt dat dit in het gebied moet blijven. Dit houdt in dat het hemelwater op locatie geïnfiltreerd moet worden. Het uitgangspunt bij het ontwerp is dat per m² afvoerend verhard oppervlak 30 mm statische berging gerealiseerd wordt. Wanneer er op locatie geen mogelijkheid is tot het vasthouden en infiltreren van 30 mm per m², dan zorgt de gemeente elders in de omgeving voor compensatie. De kosten hiervoor (€26 per m² afvoerend verhard oppervlak) worden verhaald op de betreffende ontwikkelaar. Het surplus mag op de kadastrale grens via een overloop op het maaiveld afvoeren naar de gemeentelijke riolering.  

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoets

Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. De resultaten van de watertoets zijn in de bijlage toegevoegd.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Sinds 1 juli 2013 geldt de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het uitwerkingsplan. Dit uitwerkingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het uitwerkingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingen);
  • 4. Overgangs- en slotregels.

7.2 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit uitwerkingsplan worden keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De basis voor de planregels is gebaseerd op bestemmingsplan 'Veegplan Wonen Holten'.

Bestemming Wonen - Vrijstaand

De voor 'Wonen - Vrijstaand' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, in vrijstaande woningen met bijbehorende tuinen, erven en terreinen; aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit in hoofdgebouwen; bed en breakfast in hoofdgebouwen en water.

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de regels dat gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd. Daarnaast mag de bebouwingspercentage van een bouwperceel niet meer dan 60% bedragen, met dien verstande dat de bebouwingsoppervlakte per bouwperceel ten hoogste 350 m² bedraagt.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

8.1 Kostenverhaal

Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12, lid 2 kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.

Met onderhavig plan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. De gronden binnen het plangebied zijn in eigendom van de gemeente. De kavel wordt nadat de bestemmingsplanprocedure is afgerond in de markt gezet. Met de verkoop van de kavel is sprake van een positief resultaat op de exploitatie. Op grond hiervan is kostenverhaal anderszins verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan, op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening, niet aan de orde.

8.2 Financiële haalbaarheid

De gemeente is eigenaar van de gronden, maar de bedoeling is dat de gemeente de locatie niet zelf zal ontwikkelen. De gemeente Rijssen-Holten zal met de toekomstige koper nog afspraken moeten maken over onder andere de financiën. Er worden geen bijzondere investeringskosten verwacht, zodat de economische uitvoerbaarheid niet in het geding is. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 9 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

9.1 Vooroverleg

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit uitwerkingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat in bepaalde gevallen geen vooroverleg is vereist. Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde 'Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen' opgesteld. In deze lijst zijn woningbouwplannen tot en met zes woningen opgenomen. Voorliggend plan maakt één vrijstaande woning mogelijk. Hierdoor is afgezien van het voeren van een vooroverleg met de provincie Overijssel.

9.1.3 Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het waterschap is over het plan geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets. Uit de beantwoording van de vragen volgt dat voor dit plan nog overleg moet worden gevoerd met het waterschap. Het ontwerp uitwerkingsplan wordt voorgelegd aan het waterschap.

9.1.4 Participatie

Er is in het voortraject gesproken met direct aanwonenden van de kavel. Daaropvolgend heeft de gemeente meerdere brieven uit de omgeving ontvangen. Hierin geven de omwonenden aan dat de komst van een woning voor de buurt een doorn in het oog is. Vanuit de omgeving is geen draagvlak voor de komst van een woning.