direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Holten, wijziging bouwblok Sprengenweg 1
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Sprengenweg 1 in Holten is in 2010 een bestaand bijgebouw bij een woning geheel vernieuwd. Het perceel is kadastraal bekend Gemeente Holten, sectie I, nummer 87, 88 en 89. In 2013 is geconstateerd dat het bijgebouw buiten het bouwblok is gesitueerd.

Het geheel vernieuwen van het bijgebouw is op basis van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk. De bij dit plan behorende regels staan deze ontwikkeling niet toe. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten heeft op 25 april 2013 (besluitnummer D2013025674) aangegeven medewerking te willen verlenen aan dit plan. Zij is bereid de strijdigheid weg te nemen door het geldende bestemmingsplan partieel te herzien.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt het plan juridisch-planologisch mogelijk, dat wil zeggen het regelt datgene wat nodig is voor een goede ruimtelijke ordening. Concreet gaat het om een aanpassing en verkleining van het bouwvlak ten behoeve van de functie wonen.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt ten zuidoosten op ongeveer een kilometer van de dorpskern Holten. Het perceel behoort tot het buurtschap Beuseberg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0001.jpg"

locatie plangebied (bron: googlemaps)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Holten, wijziging bouwblok Sprengenweg 1' bestaat uit één verbeelding, regels en een toelichting. Van deze drie onderdelen vormen de digitale versie van de verbeelding met planIDN NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401 en de planregels het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen gevisualiseerd. De planregels geven weer wat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing is. De toelichting heeft hierbij weliswaar geen bindende werking, maar bevat wel de ruimtelijke onderbouwing van het bestemmingsplan. Het is daarmee de onderbouwing van de keuzes die zijn gemaakt voor de verbeelding en de regels.

 

1.4 Huidige planologische regime

Het perceel Sprengenweg 1 te Holten heeft in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Rijssen-Holten' (vastgesteld 1 november 2012) de bestemmingen 'Wonen' en 'Bos'. Tevens zijn twee dubbelbestemmingen bepaald: 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog' en 'Waarde - EHS'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0002.png"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Rijssen-Holten' (locatie bijgebouw is rood omlijnd)

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor één vrijstaande woning met de bijbehorende bouwwerken. Bij recht mag de inhoud van de woning niet meer dan 750 m3 bedragen. Voor de bijbehorende bouwwerken geldt een maximum bebouwd oppervlak van 100 m2. De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor bos en/of dichte beplantingsstroken; het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden; etc.

De voor 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de (verwachte) archeologische waarden. De voor 'Waarde - EHS' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het ontwikkelen en in stand houden van de natuur- en landschapswaarden.

De gronden waar het bijgebouw is gesitueerd hebben de bestemming 'Bos'. Gebouwen ten dienste van wonen zijn hier niet toegestaan.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 1 bevat de inleiding. In hoofdstuk 2 en 6 is het plangebied en de ontwikkeling beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van het gebied waarin het plangebied ligt, waarbij ruimtelijke en functionele aspecten van het gebied aan de orde komen. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de ruimtelijke en functionele aspecten van het plan.


In de hoofdstukken 3, 4 en 5 wordt het plan beoordeeld. Hoofdstuk 3 geeft het beleidskader weer. Het initiatief wordt hierin getoetst aan het geldende rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Hoofdstuk 4 bevat de milieuhygienische aspecten en in hoofdstuk 5 wordt ingegaan op aanvaardbaarheid en wenselijkheid ten aanzien van de plaatselijke waarden van het gebied.


Vervolgens wordt ingegaan op de wijze van uitvoering. In hoofdstuk 7 wordt de juridische planopzet uiteengezet. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan en in hoofdstuk 9 is de procedure uiteengezet.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

In dit hoofdstuk wordt het plangebied beschreven. Het gaat in op de huidige landschappelijke aspecten van het plangebied en haar omgeving en beschrijft de huidige situatie van het plangebied.

2.1 De landschappelijke waarden

Het plangebied maakt deel uit van het stuwwallencomplex de Sallandse Heuvelrug. Het landschap is gevormd door het reliëf van dit complex, waarvan de Beuseberg onderdeel is. Het perceel ligt tegen de flanken van de Beuseberg. De hoogte van de Beuseberg is ongeveer 34 meter +NAP (de Holterberg kent een hoogte van ongeveer 60 meter +NAP). De bodem bestaat vrijwel geheel uit podzolgronden, welke is ontstaan onder de vroegere heidevelden of woeste gronden. Het is door de hogere ligging een inzijgingsgebied voor neerslag met een grondwatertrap VII-VIII.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0003.jpg"

Historische kaart rond 1900 (plangebied rood omcirkeld)

Het gebied kent ruimtelijk een zeer aantrekkelijke en gevarieerde indeling en is landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol. Bij de Beuseberg is de overgang tussen bos en weide geleidelijk van aard en onregelmatig van vorm. De vele landschapselementen, holle wegen en historische boerderijen en erven versterken het gevoel van authenticiteit van dit gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0004.jpg"

Zicht over de Lokerenk vanaf Sprengenweg/Korenweg (bron: googlemaps)

2.2 Het plangebied

Het plangebied is gesitueerd aan de Sprengenweg 1 te Holten. De Sprengenweg is een lokale weg, hoofdzakelijk in gebruik door bestemmingsverkeer en (fiets)recreanten. De noordzijde van de locatie grenst aan de Lokerenk, een landbouwgebied. Het landbouwgebied aan de westzijde illustreert goed de landschappelijke waarden van het gebied, tot uitdrukking komend in openheid en kleine natuurelementen. Het perceel zelf bestaat hoofdzakelijk uit bos, waarvan een klein deel is ingericht ten behoeve van wonen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0005.png"

Plangebied met locatie bijgebouw rood omlijnd (bron: googlemaps)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

3.1.2 Toetsing van het plan aan het Rijksbeleid

Het plan is kleinschalig van aard en raakt geen belang of doel gesteld in het Rijksbeleid. Het beleid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in diverse plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel van 1 juli 2009. Op 3 juli 2013 hebben Provinciale Staten de actualisatie van dit plan vastgesteld. Daarmee staat onder meer de herbegrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vast.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel 2009

De Omgevingsvisie heeft de status van structuurvisie en behandelt de provinciale belangen en het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. In de Omgevingsvisie vormen "duurzaamheid" en "ruimtelijke kwaliteit" de rode draad:

  • Duurzame ontwikkeling (duurzaamheid) voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien;
  • Ruimtelijke kwaliteit is: de goede functie op de goede plek op de goede manier ingepast in de omgeving.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu’s: dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde ‘SER-ladder’; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma’s en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel 2009

Eén van de instrumenten om het provinciaal beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening van 1 juli 2009. De verordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gegeven op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, water en bodem. Het zijn algemene regels, onder andere voor gemeentelijke ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0006.jpg"

uitsnede kaart EHS & Zone ONW uit Omgevingsverordening Overijssel (rode cirkel is plangebied)

Het plangebied ligt in de Ecologische Hoofdstructuur: bestaande natuur en zeer kwetsbaar gebied. In de verordening is bepaald dat bestemmingsplannen in deze gebieden geen activiteiten mogelijk mogen maken, die leiden tot een aantasting van de gebiedswaarden, een vermindering van oppervlakte of samenhang tussen EHS-gebieden (artikel 2.7.3. Omgevingsverordening Overijssel). De gemeente kan bij kleinschalige ontwikkelingen binnen de EHS afwijken van het beschermingsregime, mits de gebiedswaarden in beperkte mate worden aangetast, per saldo een versterking of vergroting van de EHS wordt gerealiseerd en een zorgvuldige afweging van alternatieve locaties heeft plaatsgevonden (artikel 2.7.4. lid 4 Omgevingsverordening Overijssel). Voor kleinschalige ontwikkelingen is geen compensatieplan vereist.

3.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving: een ontwikkelingsgerichte aanpak

De Groene omgeving is het grondgebied buiten steden, dorpen en hoofdinfrastructuur. De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de ‘Kwaliteitsimpuls Groene omgeving’ (KGO) ontwikkeld als een eenduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, vab’s, landgoederen etc. Deze regelingen blijven daarin overigens wel herkenbaar. Er is een eenvoudige werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving.

De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en de 'Catalogus Gebiedskenmerken'. Ontwikkelingen in de Groene omgeving worden als volgt benaderd. Er wordt ruimte voor sociaal-economische ontwikkeling geboden als deze ontwikkeling vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is en in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de 'Catalogus Gebiedskenmerken' wordt uitgevoerd.

Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Op deze manier wordt aantasting van de omgevingskwaliteit en een verlies aan ecologisch en landschappelijk kapitaal als gevolg van de nieuwe ontwikkeling voorkomen danwel in voldoende mate gecompenseerd. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting.

3.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2009

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes.

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. ‘SER-ladder’ gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven.

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Gebiedskenmerken.

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

3.2.5 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van de regeling 'Kwaliteitsimpuls Groene omgeving' en de Omgevingsvisie Overijssel 2009

Indien het plan, het geheel vernieuwen van een bijgebouw bij een woning in de EHS, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat het volgende beeld.

3.2.5.1 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

In de Omgevingsvisie en -verordening worden een aantal categorieën genoemd die onder het toepassingsbereik van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving vallen. Het gaat dan bijvoorbeeld om nieuwe agrarische bedrijfspercelen, woningen, landgoederen en recreatieve complexen. Maar ook uitbreiding van bestaande functies zijn mogelijk onder de voorwaarden van de kwaliteitsimpuls. Bovendien is er ruimte voor maatwerk (door gemeenten).

Om te bepalen hoe groot de investering in ruimtelijke kwaliteit moet zijn, heeft de gemeente aanvullend beleid op de Kadernota Landelijk Gebied opgesteld: Ruimtelijke Ontwikkelingen in het Buitengebied. Tezamen met de Omgevingsvisie geeft dit voldoende handvatten om te beoordelen of een ontwikkeling wenselijk en mogelijk is. Onderstaand schema geeft aan wanneer KGO kan worden toegepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0007.jpg"

stroomschema provincie toepassing KGO

De richtlijn heeft betrekking op nieuwe functies en grootschalige uitbreidingen in het buitengebied. Het gaat daarbij zowel om agrarische bedrijven als niet-agrarische bebouwing. Bij niet-agrarische bebouwing spreken we van grootschalig wanneer deze uitbreiding meer dan 15% van de bestaande bebouwing of het bestaande bestemmingsvlak tot gevolg heeft en waarbij de uitbreiding minimaal 250 m2 betreft.

Het plan betreft een kleinschalige ontwikkeling, het bouwblok (Wonen) wordt op basis van de feitelijke situatie aangepast en verkleind en de bestemming Bos ten bate van de EHS vergroot. Het KGO is niet direct van toepassing. Op basis van het stroomschema (en in het kader van een goede ruimtelijke ordening) dient echter eerst te worden bepaald of het plan beantwoordt aan het provinciaal beleid. In de volgende paragrafen is aangetoond dat het plan in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de 'Catalogus Gebiedskenmerken' wordt uitgevoerd.

3.2.5.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel.

Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn er geen aspecten die bijzondere aandacht verdienen. Er zijn geen grote belemmeringen, anders dan in de omgevingsverordening is bepaald. Hoofdstuk 4 van deze plantoelichting gaat uitgebreid in op de diverse omgevingsaspecten.

Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief "Zone ondernemen met natuur en water - Bestaande natuur", het samenhangend netwerk van gebieden met natuurkwaliteit, water en landschappelijke kwaliteit. Deze zone bestaat uit de EHS, de gebieden waar water de bepalende functie is (het watersysteem van brongebieden tot hoofdsysteem) en (landbouw)gebieden waar ruimte is voor ontwikkeling van economische dragers. De toepassing van de KGO richt zich in de gebieden buiten de EHS op beheer en versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0008.jpg"

Bron: http://gisopenbaar.overijssel.nl/website/omgevingsvisie/omgevingsvisie.html

De locatie ligt in de EHS. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden' van de EHS, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen de EHS zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van de EHS is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Het "nee, tenzij"-principe en de overige spelregels zijn opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening (zie 3.2.2).

Gebiedskenmerken

In het kader van de gebiedskenmerken zijn voor het plangebied twee lagen relevant: de natuurlijke laag en de laag agrarisch cultuurlandschap.

Het plangebied kent als natuurlijke laag 'stuwwallen'. De ambitie voor dit gebiedstype is het eigen karakter van de afzonderlijke stuwwalen te behouden en versterken. De inzet is het reliëf daarbij ruimtelijk beeldbepalend te laten zijn. Door bijvoorbeeld de overgangen naar andere landschappen te accenturen en door de zichten erop én er vanaf te versterken.

Voor de laag van het agrarisch-cultuurlandschap is het plangebied gekenmerkt als 'essenlandschap'. De ambitie is het behouden van de es als ruimtelijke eenheid en het versterken van de contrasten tussen de verschillende landschapsonderdelen: grote open maat van de essen, het mozaïek van de flank van de es, de open beekdalen en vroegere heidevelden. De samenhang hiertussen krijgt opnieuw vorm en inhoud door accentuering van de verschillende onderdelen en overgangen. De flank van de es biedt eventueel ruimte voor ontwikkelingen, mits de karakteristieke structuur van erven, beplantingen, routes en open ruimtes wordt versterkt.

Met het plan wijzigt de inrichting en het gebruik niet, de karakteristiek blijft behouden. Wel zal op een landschappelijk verantwoorde manier het beheer van het bos worden gerealiseerd, zodat een meer geleidelijke bosrand kan ontstaan.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Kadernota landelijk gebied

Op 15 december 2011 heeft de gemeenteraad de Kadernota landelijk gebied vastgesteld. Hierin worden de ruimtelijke beleidskaders beschreven welke fungeren als toetsings- en afwegingskader voor ontwikkelingen in het landelijk gebied die niet in het bestemmingsplan geregeld zijn. In maart 2013 heeft een aanvulling op deze nota ter inzage gelegen (ontwerp), waarop in paragraaf 3.2.5.1 is ingegaan. Het plan voorziet niet in nieuwvestiging of uitbreiding van bestaande functies, geconcludeerd is dat het beleid niet direct van toepassing is. Wel is vanwege de ligging in de EHS getoetst aan het daarvoor beschikbare kader in de provinciale verordening. Ten aanzien van de functies biedt het bestaande planologisch-juridische kader van het geldende bestemmingsplan voldoende bescherming.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente is vastgesteld door de gemeenteraad op 26 mei 2008. Doel van het LOP is een duidelijke visie op het veranderende landschap, een verankering van de landschappelijke kwaliteiten en waar mogelijk de landschappelijke kwaliteiten versterken.

Het plangebied is in het LOP onderdeel van het deelgebied Beuseberg, Zuurberg en Borkeld. In dit deelgebied staat behoud en versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten en behoud van de aanwezige grondgebonden landbouw centraal. De opgaven zijn:

  • behoud en beleefbaar maken van stijlranden;
  • verscherpen van het ruimtelijk contrast op de overgang naar de naastgelegen open gebieden;
  • vergroten van de mogelijkheden voor extensief recreatief medegebruik;
  • aandacht voor landschappelijk inpassing van bestaande recreatieterreinen;
  • afgewogen ruimte bieden aan nieuwe recreatieve ontwikkelingen;
  • behoud van onverharde en holle wegen;
  • behoud van historische boerderijen en erven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0009.jpg"

Uitsnede deelgebiedenkaart: Behoud en beleefbaar maken stijlrand

Het plan ligt op de flank van de Beuseberg. Het tamelijk kleinschalig agrarisch gebied buiten de bossen heeft voldoende landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteit. Het streven is deze kwaliteit te behouden of plaatselijk te versterken, zoals de beleefbaarheid van holle wegen en stijlranden en het behoud van historische erven. De aanwezigheid van stijlranden kan bijvoorbeeld benadrukt worden door aan de hoge kant beplanting te stimuleren en de lage zijde vrij te houden van beplanting. Door toepassing van het principe geleidelijke bosrand wordt de stijlrand versterkt.

 

3.4 Conclusie

De regels van het geldende bestemmingsplan staan het geheel vernieuwen van het bijgebouw niet toe. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk om het plan mogelijk te maken. Het plan betreft een kleinschalige ontwikkeling dat voorziet in een aanpassing en verkleining van het bouwblok ten behoeve van wonen. Per saldo wordt de (ruimte voor de) EHS vergroot. Het past daarmee binnen de ambities en belemmert de doelstellingen van het landelijk, provinciaal en gemeentelijk beleid niet.

Hoofdstuk 4 Milieu-aspecten

4.1 Algemeen

Om conflictsituaties te voorkomen, dient in het bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan de diverse omgevingsaspecten. Weliswaar is voor het merendeel van deze aspecten specifiek beleid en regelgeving opgesteld, toch is er sprake van een aanvullende werking ten opzichte van de ruimtelijke ordening. Zo kan het bestemmingsplan via de bestemmingsplankeuzen aanwijzingen geven richting het milieubeleid. Andersom kan het milieubeleid richting geven aan de functietoedeling in het bestemmingsplan.

4.2 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen ten aanzien van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies. De functie wonen is een geluidsgevoelige functie, waarvoor een voorkeurgrenswaarde van 48 dB geldt. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van een bestemmingsplan, indien het een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. Dit plan maakt geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk, het betreft een aanpassing en verkleining van het bouwvlak ten behoeve van wonen. Een akoestisch onderzoek kan achterwege blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0010.jpg"

Gebiedstype Natuur- en extensiveringsgebied (bron: Nota geluidsbeleid)

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel getoetst aan de gemeentelijke Nota geluidsbeleid (september 2008). Het perceel ligt in het gebiedstype "Natuur- en extensiveringsgebied", dat kenmerkt zich door een lage dynamiek. De hoofdfunctie is natuur maar daarnaast is het gebied ook toegankelijk voor extensieve vormen van recreatie. De bebouwingsdichtheid is laag en het gebied is matig bereikbaar met openbaar vervoer. In dit gebied wordt voornamelijk verkeersgeluid waargenomen waardoor de basiskwaliteit vanwege het verkeer minder is (geluidsklasse “rustig”: voorkeursgrenswaarde 43 dB) dan die voor bedrijven (geluidsklasse “zeer rustig”: voorkeursgrenswaarde 40 dB). In dit gebiedstype wordt naast de woonfunctie en de flora en fauna ook de gebruiker van het gebied beschermd (stiltegebieden).

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0011.jpg"

Sprengenweg ter hoogte van het plangebied 

Het plangebied ligt in de geluidszone van de Sprengenweg, waarop 60 km/u geldt. Deze weg is verhard met betonklinkers en gaat ter hoogte van de Korenweg in oostelijke richting over in een zandweg. Het autoverkeer is zeer beperkt en betreft voornamelijk bestemmingsverkeer. Op basis van deze informatie is aangenomen dat de voorkeursgrenswaarde van 43 dB niet overschreden wordt. Het aspect geluid belemmert de uitvoering van dit plan niet.

4.3 Bodemkwaliteit

Nieuwe functies moeten bij voorkeur op schone grond worden gerealiseerd. In de Wet bodembescherming is bepaald dat wanneer de bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij gebruikt kan worden door die functie. Een bodemonderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit geen belemmering is voor het beoogd gebruik.

De gemeente kan op basis van de bouwverordening afwijken van de verplichting tot het uitvoeren van een bodemonderzoek, indien op basis van de bodemkwaliteitskaart en uit vooronderzoek blijkt dat de locatie onverdacht is. Aan dit afwijken zit wel een risico, beide instrumenten geven namelijk inzicht in de te verwachten bodemkwaliteit. Hierdoor bestaat de kans dat de bodemkwaliteit op de betreffende locatie van een slechtere kwaliteit is als verondersteld mag worden. Met het afwijken zijn mogelijke kosten (bijvoorbeeld door noodzakelijk werk indien de grond toch verontreinigd blijkt) voor rekening van de initiatiefnemer.

Dit plan wijzigt de bestaande functie niet of maakt een nieuwe functie mogelijk, het betreft een aanpassing en verkleining van het bouwvlak ten behoeve van wonen. Een verkennend bodemonderzoek NEN5740 is niet noodzakelijk. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel een verkenning uitgevoerd. Via de provinciale bodematlas (http://gisopenbaar.overijssel.nl/) zijn er geen bodemgegevens bekend. Op de Bodemkwaliteitskaart (2003) van de gemeente is de locatie aangeduid als onverdacht. Gelet op de bodemgesteldheid (podzolgrond, inzijgingsgebied) en het oorspronkelijk gebruik (woeste grond) is het aannemelijk dat de bodemkwaliteit voldoet aan de daaraan te stellen norm voor de functie wonen. Het aspect bodem belemmert de uitvoering van dit plan niet.

4.4 Luchtkwaliteit

De Wet milieubeheer biedt het kader bij planontwikkeling om te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Een uitzondering op deze verplichting om de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen op de luchtkwaliteit mee te wegen, vormen bepaalde typen projecten die niet in betekende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit. Het begrip NIBM is uitgewerkt in het "Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)", en de bijbehorende "Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)".


Een plan draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de "3% grens" niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1.2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen een invulling aan de NIBM grens. Indien er binnen de getalsmatige begrenzing van de Regeling wordt gebleven, is er geen nader onderzoek nodig. Bij de ruimtelijke ontwikkeling is er dan automatisch sprake van een niet in betekende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit.

Voor de functie wonen zijn locaties die niet meer dan 1500 woningen omvatten, aangemerkt als gevallen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Dit plan maakt geen nieuwe woningen mogelijk en is aan te merken als een project dat ‘niet in betekende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging’. Toetsing aan de grenswaarden luchtkwaliteit kan achterwege blijven.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Sinds 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Die beperkingen moeten in omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen zijn vastgelegd. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen.

Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo)
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen is het Structuurschema buisleidingen (SBUI) van toepassing. Het doel van het ‘Besluit externe veiligheid inrichtingen’ is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken.

In het externe veiligheidsplan van de gemeente Rijssen-Holten is het veiligheidsbeleid van de gemeente in beeld gebracht. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om een transparant toetsingskader te hebben voor het omgaan met huidige maar ook eventuele toekomstige externe veiligheidssituaties.

4.5.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0012.jpg"

Bron: www.risicokaart.nl

Het plangebied ligt niet binnen de veiligheidsafstanden van risicobronnen, in de nabije omgeving komen deze niet voor. Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor dit plan.

4.6 Milieuzonering

4.6.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

In het kader van dit bestemmingsplan is de wet Geurhinder en Veehouderij (Wgv) van belang. Deze wet dient als toetsingskader voor de geurhinder. De Wgv bevat grenswaarden en afstanden voor geurbelasting.

4.6.2 Onderzoeksresultaten milieuzonering

In dit geval is geen sprake van de toevoeging van een woning, die van invloed zou kunnen zijn op een agrarische functie in de omgeving. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is aan de hand van genoemde regeling onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Tussen de dichtsbij gelegen agrarische bestemming (+300 m aan de Boldersweg en Julekesweg) en dit perceel zijn al woningen gesitueerd welke in een voorkomend geval maatgevend zouden zijn. Vanuit het oogpunt van milieuzonering is er geen negatieve invloed op de omgeving, of is hinder van bestaande functies in de omgeving. Er zijn geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Gebiedswaarden

5.1 Flora en fauna

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming gaat het om de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur. Soortenbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet.

5.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn worden aangemerkt als speciale beschermingszones (Natura2000 gebieden). Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura2000 gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van LNV.

In een 3 km zone rondom het plangebied ligt het Natura 2000 gebied 'Sallandse Heuvelrug' en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). In onderstaande afbeelding respectievelijk rood en groen gearceerd, het plangebied ligt in de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0013.jpg"

Bron: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/googlemapszoek.aspx

Natura 2000 gebied ‘Sallandse Heuvelrug'

Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is de Sallandse Heuvelrug, gelegen op een afstand van bijna 3 kilometer van het plangebied, aan de noordzijde van de dorpskern Holten. De Sallandse Heuvelrug is een stuwwal van 14 km lang, met hoogten van 45 tot 70 meter +NAP. Op de toppen van de heuvelrug bevinden zich grote aaneengesloten open, glooiende gebieden met struikheide, vossenbesvegetatie, jeneverbesstruwelen en enkele zure vennen. Buiten de heiden komen bossen voor. Het betreft gemengde loof-naaldbossen, (oudere) loofbossen, alsook eenvormige naaldbossen op droge zandgronden.

De heuvelflanken en lager gelegen delen zijn minder droog, hier komt op enkele plekken vochtige heide voor. Op de westflank (Sprengenberg) is een hellingveentje aanwezig. De Sallandse Heuvelrug is als Natura 2000 gebied aangewezen vanwege zijn unieke droge heidesysteem. Op de heuvelrug zijn verschillende reptielen, zoals de zandhagedis en hazelworm talrijk aanwezig. De meest karakteristieke- en deels zeldzame vogels in het gebied zijn: Korhoen, Nachtzwaluw, Roodborsttapuit, Boomleeuwerik, Veldleeuwerik, Zwarte specht en Raaf. Zoogdieren zijn o.a. Das, diverse marterachtigen, Eekhoorn en Ree.

Aan oostkant van de Heuvelrug liggen bij de Zunasche heide en Eelen belangrijke kwelgebieden. Deze kwelgebieden werden grotendeels gevoed met grondwater vanuit de Sallandse heuvelrug. Dit water is van nature tamelijk zuur, ondanks de soms langer afgelegde weg. In de flanken van de heuvelrug zorgde dit water voor natte vegetaties die gedomineerd werden door kleine zeggen, zoals Zwarte zegge, Sterzegge en Blauwe zegge. Restanten van deze gemeenschappen zijn nog langs slootkanten te vinden, o.a. in de Zunasche heide. In de sloten groeit het Duizendknoopfonteinkruid, die in de Zunasche heide een van haar belangrijkste leefgebieden binnen Overijssel heeft. Ook aan de westzijde is kwel aanwezig. Deze wordt via de ontwatering van de landbouwgebieden afgevoerd.

Om de instandhoudingdoelen Natura 2000 van de Sallandse Heuvelrug te realiseren, zijn diverse maatregelen opgenomen in het concept beheerplan Natura 2000. Ze hebben betrekking op verminderen van effecten van verzuring van heide, vennen, jeneverbestruweel en hellinghoogveen. Verdere vergroting van het areaal droge heide en uitbreiden van het oppervlak vochtige heide wordt nagestreefd voor ontwikkelen van deze beide heidetypen met bijbehorende soorten en als maatregel om de sterk bedreigde Korhoen voor de Sallandse heuvelrug te behouden. Omvorming van bos naar open- en halfopen heidegebied is ook van belang voor het ontwikkelen van beleefbare overgangen van het nationaal park naar het aangrenzende cultuurland.

In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen Natura 2000 gebieden of Beschermde Natuurmonumenten. Gezien de afstand van het plangebied tot het Natura 2000 gebied en de aard van het plan, treden er geen (negatieve) effecten op kwalificerende soorten en habitats.

Ecologische Hoofdstructuur

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is het samenhangend netwerk van natuurgebieden met bestaande en potentiële natuurwaarden van (inter)nationaal belang met als doel het veiligstellen van ecosystemen met de daarbij behorende soorten. Voor de bos- en natuurgebieden buiten het Natura 2000 gebied is het streefbeeld het instandhouding en ontwikkelen van gevarieerde bossen welke plaats bieden aan tal van bossoorten maar ook aan recreatief medegebruik (genieten van de natuur). In dat streefbeeld past het ontwikkelen van ouder bossen op wat rijkere bodemtypen (o.a. Eelerberg) en streven naar gevarieerde loof-naaldbossen afgewisseld met open en halfopen heideachtige terreinen (droge heide, jeneverbes) op de droge kammen van de heuvelrug. Op een aantal plekken zijn de overgangen naar het Reggedal van grote betekenis als ecologische zones waar uitwisseling tussen Reggesysteem en heuvelrug kan plaats vinden.

Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op ‘behoud, herstel en duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden’ van de EHS, waarbij tevens rekening gehouden wordt met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen de EHS zijn natuurkwaliteit, landschappelijk kwaliteiten en beleving van rust. Voor de EHS geldt het zogenaamde ‘Nee, tenzij’ regime, wat betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien zij de wezenlijk kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Het beschermingsregime voor de EHS is vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening (zie paragraaf 3.2.2).

Op grond van de omgevingsverordening moet aangetoond zijn dat met de voorgestelde ruimtelijke ingreep slechts een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied plaatsvindt. Verder moet aangetoond zijn dat het plan per saldo leidt tot een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. De met dit plan voorgestane verruiming van de EHS voorziet in de gewenste versterking van de aanwezige waarden. In hoofdstuk 6 is de verdere uitvoering opgenomen.

5.1.2 Flora & Fauna

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Er worden geen werkzaamheden meer uitgevoerd die tot negatieve effecten kunnen leiden. Bij de al uitgevoerde werkzaamheden had mogelijk verstoring van vogels en/of vleermuizen kunnen optreden. In de omgeving van het plangebied is ruim voldoende alternatief leefgebied voorhanden. De kans op een significante aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de te beschermen soorten is daarom minimaal. Overigens zijn er geen nesten en/of verblijfplaatsen aangetroffen.

5.1.3 Conclusie

Het aspect ecologie is geen belemmering voor uitvoering van dit plan, een ontheffing in het kader van de Flora en Faunawet is niet nodig. Te allen tijde geldt de zorgplicht vanuit de Flora- en Faunawetgeving (Flora en Faunawet, artikel 2, lid 1).

5.2 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als: "Sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling" (Nota Belvedère, 1999). Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwkundige monumenten. De landschappelijke waarden zijn in paragraaf 2.1 aan bod gekomen, bouwkundige monumenten zijn niet aanwezig.

5.2.1 Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Voor het gemeentelijk grondgebied is een archeologische inventarisatie uitgevoerd. Op basis van deze archeologische inventarisatie is een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld. Op deze kaart staan naast de bekende archeologische waarden, ook de te verwachte archeologische waarden in de vorm van zones met een bepaalde trefkans. Hiermee wordt een beeld verkregen waar archeologische sporen en vondsten in de bodem aanwezig kunnen zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0014.jpg" (bron: archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart, gemeente Rijssen-Holten)

Op grond van de archeologische verwachtingskaart heeft een deel van het plangebied een 'middelhoge archeologische verwachtingswaarde'. In het algemeen geldt dat de gebieden met een middelhoge archeologische verwachting in het verleden minder geschikt voor bewoning of zijn in de loop van de tijd minder geschikt geraakt als gevolg van bijvoorbeeld veengroei. Door het ontbreken van een esdek bestaat de kans dat sporen verploegd zijn. Hiermee is de conservering matig. De kans op het aantreffen van intacte vindplaatsen en goed geconserveerde archeologische resten is derhalve matig groot. Vindplaatsen in deze gebieden nemen vaak een groot areaal in beslag waardoor kleine ingrepen (zowel in diepte als in oppervlakte) acceptabel worden geacht. Kleine ingrepen zijn in het gemeentelijk beleid gedefinieerd als projecten met een oppervlakte kleiner dan 2500 m2 of verstoringen niet dieper dan 40 cm.

Het geheel vernieuwen van het bijgebouw betreft een kleine ingreep. Er bevinden zich geen waardevolle archeologische terreinen grenzend aan het plangebied. De kans op het aantreffen van archeologische resten is relatief klein, er zijn vermoedelijk geen archeologische resten aanwezig.

Het archeologisch beleid is vertaald naar de bestemmingsplanregels. Op basis van die regels worden toekomstige ingrepen zoals bouwen en graafwerkzaamheden beoordeeld op hun invloed op eventuele archeologische waarden. Indien nodig zal hierbij onderzoek worden uitgevoerd. Voor dit bestemmingsplan is het niet noodzakelijk een onderzoek uit te voeren.

5.2.2 Conclusie

Eventuele archeologische (behoudenswaardige) resten zijn vermoedelijk niet in het plangebied aanwezig. Uitvoering van het plan heeft niet geleid tot een onevenredige aantasting van archeologische waarden. De meldingsplicht bij Onze minister, namens deze de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, van een zaak die in het plangebied wordt aangetroffen en waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het een archeologische vondst betreft, blijft van kracht (Monumentenwet 1988, artikel 53, lid 1).

5.3 Water

5.3.1 Vigerend beleid

Europees en Rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

Watertoets

De watertoets is het aangewezen instrument om expliciet aan te geven welke wateraspecten in het geding zijn bij een ruimtelijk plan, wat de gevolgen van het betreffende bestemmingsplan zijn voor het watersysteem en welke maatregelen worden genomen om deze gevolgen het hoofd te bieden. Hierbij gaat het niet alleen om waterveiligheid, maar ook om grondwaterbescherming en wateroverlast. In ieder geval verdienen de volgende aspecten aandacht, zowel bij de keuze als bij de inrichting van de locatie:

  • Veiligheid: behouden en vergroten van de veerkracht. Met veerkracht bedoelen we het vermogen van het watersysteem om extreme situaties met veel neerslag het hoofd te bieden door voldoende bergings- en afvoermogelijkheden, zodat overstroming of ongewenste inundatie niet optreden;
  • Grondwaterbescherming;
  • Kwantitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Kwalitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Compensatie negatieve gevolgen.

Gemeentelijk beleid

De ‘Watervisie Rijssen-Holten’ (2009) geeft voor het grondgebied van Rijssen-Holten sturing aan het (ruimtelijke) waterbeleid van zowel de gemeente als de waterschappen (Regge en Dinkel, Groot Salland en Rijn en IJssel). Voor het gehele gemeentelijk grondgebied is, op hoofdlijnen, een visie opgesteld. De visie is meer uitgewerkt voor de stedelijke kern Rijssen en zijn omgeving en de kern Holten en zijn omgeving. De Watervisie is richtinggevend voor meer operationele planvormen, zoals de ruimtelijke plannen (structuurvisies, bestemmingsplannen) en het (verbreed) gemeentelijk rioleringsplan (vGRP).


In de buitengebieden is drukriolering aangelegd. Deze systemen zijn niet bedoeld voor de inzameling van regenwater (RWA), de eigenaar is zelf verantwoordelijk voor de verwerking van het regenwater dat valt op het eigen terrein. De capaciteit van het systeem is uitgelegd op de afvoer van het huishoudelijke afvalwater vanuit het buitengebied. Aansluiting van de afvoer van verhard oppervlak op de drukriolering is dan ook niet toegestaan. Evenmin mag spoelwater van ontijzeringsinstallaties niet op het riool worden geloosd. Lozing via een zuiverende voorziening, op oppervlaktewater of de bodem van dit water is in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder wel toegestaan.

Beleid waterschap Rijn & IJssel

Het Waterbeheerplan 2010 – 2015 beschrijft het beleid voor alle taakgebieden van Waterschap Rijn & IJssel. Het plan geeft aan welke doelen het waterschap nastreeft en met welke aanpak ze deze willen bereiken. Om het gewenste waterbeleid te realiseren wil het waterschap de kernkwaliteiten samen met vijf andere waterschappen (in het grensgebied) uitbouwen. De hoofdlijnen bestaan uit Veiligheid, watersysteem, waterketen en overige taken. Het speerpunt voor veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren, waar bij het functioneren van primaire en regionale waterkeringen centraal staan. Voor het watersysteembeheer is het speerpunt gericht op het voorkomen van afwenteling door toepassing van de strategie: ‘vasthouden-bergen-afvoeren’. Daarnaast is voor de hoofdlijn waterketen, het goed functioneren van de waterketen in optimale samenwerking met gemeenten het belangrijkste speerpunt. Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor waterbeheer in de toekomst. Door de watertoets wordt er al meteen vroegtijdig nagedacht over de rol van water binnen een ontwikkeling.

5.3.2 Watertoets

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee in beeld gebracht kan worden welke wateraspecten relevant zijn bij ontwikkelingen zoals de voorliggende, en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen moet worden. De vragen in de tabel zijn gericht op de locatie van het plan en welke veranderingen mogelijk worden gemaakt. Op deze manier is gekeken of de ontwikkeling past binnen het waterbeheerplan van het waterschap. Wanneer er op een categorie 2 vraag een ‘ja’ is geantwoord dan is er een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is op geen van de categorie 2 vragen een ‘ja’ geantwoord dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. De watertoetstabel is voor de voorliggende ontwikkeling ingevuld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0015.jpg"

Watertoets versie april 2010 (bron: Waterschap Rijn & IJssel)

Het plan is waterhuishoudkundig niet van belang, vooroverleg met en advies van het waterschap is niet noodzakelijk. Het regenwater afkomstig van de bebouwing zal worden afgekoppeld en worden geïnfiltreerd in de bodem. Huishoudelijk afvalwater wordt van het perceel afgevoerd via het gemeentelijk rioleringssysteem.

Hoofdstuk 6 Planbeschrijving

In Hoofdstuk 2 is al ingegaan op de structuur en de kenmerken van de directe omgeving van het plangebied. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de versterking van de EHS, de landschappelijke inrichting van het perceel en de verkeerskundige aspecten.

6.1 Versterking EHS

Op basis van de provinciale Omgevingsverordening is voor kleine ontwikkelingen geen compensatieplan vereist. De planologische rechten ten behoeve van wonen worden ook niet uitgebreid. Evenzo is het feitelijk gebruik ten behoeve van wonen niet uitgebreid. Wel is met het geheel vernieuwen van het bijgebouw mogelijk sprake van beperkte negatieve effecten (verlies van areaal) op de aanwezige waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0016.jpg"

Schets aanpassing verbeelding: huidige bestemmingsvlak Wonen (geel) en voorstel (blauw)

Het betreft het geheel vernieuwen van een bestaand bijgebouw, een alternatieve locatie is om die reden niet opportuun (doelmatig). Om het plan mogelijk te maken is per saldo het oppervlakte EHS vergroot met 375 m2. Als zodanig is het bouwvlak behorend bij de bestemming 'Wonen' aangepast en om het bijgebouw gelegd. Het noordwestelijk deel van het (woon)perceel is bebost en wordt als zodanig bestemd en beschermd met de dubbelbestemming 'Waarde - EHS'. De smalle corridor aan de west en noordzijde van het perceel wordt op deze wijze versterkt. In totaal wordt het bestemmingsvlak Wonen teruggebracht van circa 3.500 m2 naar circa 3.100 m2.

6.2 Landschappelijke inrichting

Op basis van het gemeentelijk Landschapontwikkelingsplan (paragraaf 3.3.2) is het wenselijk de randzone van bos zodanig in te richten dat de overgang naar weiland geleidelijk verloopt. Dit principe is zowel van toepassing op hoofdzakelijk de westelijke buitenrand van het perceel, als op de overgang van tuin naar bos. afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0017.jpg"

Huidige randzone bij het bijgebouw

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0018.jpg"

Huidige randzone westelijke zijde perceel

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0019.jpg"

Aanzicht westelijke buitenrand

Principe 'geleidelijke bosrand'

Bosranden zijn de overgang tussen open terreinen en het eigenlijke bos. In het ideale geval is deze overgang geleidelijk en gaat het open veld over in een zone met hogere meerjarige kruiden, de zogenaamde zoomvegetatie. Vanuit deze zoom volgt opnieuw een geleidelijke overgang naar een brede zone van struiken (de mantelvegetatie) die uiteindelijk aansluit op de hoogte van de bomen van het bos zelf. Bosranden leveren een belangrijke bijdrage aan de natuurfunctie van bos. Goed ontwikkelde, geleidelijke bosranden bezitten de grootste soortenrijkdom aan dieren en planten van het hele bosgebied, omdat zij zowel de soorten van het bos als het open terrein bevatten. Daarbij leven veel ongewervelde dieren (bijvoorbeeld vlinders) in bosranden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0020.jpg"

(Bos)eigenaren kunnen door middel van maatregelen brede en gevarieerde bosranden creëren, zowel aan de buitengrenzen van hun bos, als langs open plekken (paden, heide, vennen, etc.) binnen het bos. Een geleidelijke overgang kan worden gecreëerd door het vellen van (een aantal) bomen in de bosrand of door opslag van struiken langs de buitenkant te stimuleren door in het open veld een strook grond bij het bos te trekken. In dat geval is het meestal goed om de zode af te plaggen, zeker als het gaat om productief grasland. Hierdoor wordt de bodem schraler en ontstaat een gunstiger kiemmilieu voor kruiden en struiken.

In bossen waar voldoende ruimte ter beschikking staat, is een breedte van 20 tot 30 meter nodig om een gevarieerde bosrand te vormen, die van een zoomvegetatie trapsgewijs overgaat via een mantel in de eigenlijke boskern. Vooral aan de zonnige zuidzijde is veel ruimte nodig. Hier is vanwege de hoge lichtinval een groter aantal (soorten) planten en dieren te verwachten evenals een betere ontwikkeling van de struiklaag. Als deze ruimte aan de zuidzijde beschikbaar is, kunnen inhammen worden gemaakt. De bosrand oogt dan gevarieerder en heeft altijd luwe hoeken, wat voor veel insecten aantrekkelijk is. Aan de noordzijde is minder ruimte nodig; een smalle strook van circa 5 tot 10 meter is voldoende.

Van nature breidt een bosrand zich naar buiten toe uit. Als bijvoorbeeld grazers de bosrand niet in toom houden, is actief beheer nodig. In de mantel dienen bomen en de grootste struiken eens per 8 tot 25 jaar te worden afgezet; een hakhoutbeheer. In de zoom moet regelmatig, bijvoorbeeld eens per één tot vijf jaar worden gemaaid, waarbij het maaisel wordt afgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2013005-0401_0021.jpg"

6.3 Verkeer en bereikbaarheid

Parkeren gebeurt op eigen terrein, er wijzigt niets in de inrichting en de ontsluiting van het perceel. Vanuit verkeerskundig oogpunt levert dit plan geen bezwaren op.

6.4 Conclusie

Resumerend wordt met een landschappelijke inrichting een kwaliteitsimpuls gegenereerd en is sprake van een verantwoorde manier van inpassing in het landschap. Tegen het aanpassen en verkleinen van het bouwvlak ten behoeve van wonen bestaan vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt geen overwegende bezwaren.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en een bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsbevoegdheden);
  • 4. Overgangs- en slotregels.

7.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen:
    In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd;
  • Wijze van meten:
    Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de bestemmingen die voorkomen in het plangebied. De regels zijn onderverdeeld in (indien van toepassing):

  • Bestemmingsomschrijving:
    omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels:
    eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, etc.);
  • Afwijken van bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

In paragraaf 7.3 wordt de bestemming toegelicht en wordt ook aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.

7.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied.

7.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotbepalingen. In de overgangsbepalingen is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.

Recent is het bestemmingsplan Buitengebied Rijssen - Holten vastgesteld. Vanuit het oogpunt van methodiek, rechtsgelijkheid en dienstverlening sluit dit bestemmingsplan aan op de systematiek van dat bestemmingsplan. De bestemmingen en zoneregels (dubbelbestemmingen) zijn ongewijzigd overgenomen.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 3 Bos

De bestemming 'Bos' is bedoeld voor o.a. bos en/of dichte beplantingsstroken, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijk waarden en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Binnen de bestemming bos zijn in principe geen gebouwen toegestaan. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn wel toegestaan.

Artikel 4 Wonen

Functie

De woning in het plangebied is bestemd als ‘Wonen’. Binnen deze bestemming past de bouw van één woning. Binnen de bestemming ‘Wonen’ zijn aan-huis-gebonden-beroepen toegestaan.

Bouwregels

In de regels is een onderscheid gemaakt in bouwregels voor hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij de woonfunctie is uitgegaan van een maximale inhoud, namelijk 750 m3. Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan en bij recht mag 100 m2 aan bijgebouwen worden opgericht.

Zone regels

Zones zijn op de verbeelding aangegeven gebieden waar naast de eigenlijke materiële bestemming een specifiek belang geldt. Het gaat in dit plan om de zoneregels met betrekking tot archeologie en de Ecologische Hoofdstructuur: 'Waarde - archeologische verwachtingswaarde middelhoog' en 'Waarde - EHS'.

7.4 Handhaving

Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.

Middels het stelsel van vergunningsverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.

Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.

De gemeente Rijssen-Holten hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • stringent beleid: als uitgangspunt geldt dat in principe elke overtreding wordt aangepakt;
  • géén stilzwijgend gedogen;
  • gewenste maar illegale ontwikkelingen zo mogelijk vooraf maar in ieder geval zo snel mogelijk legaliseren;
  • gedogen van illegale gevallen alleen in uitzonderlijke gevallen, bij voorkeur alleen tijdelijk en met redenen omkleed.

Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. In de regels is daartoe de zogenaamde strafbepaling opgenomen, waarin overtredingen van de regels worden aangemerkt als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, aanhef en lid 2 van de Wet op de Economische Delicten. Bij ernstige overtredingen zal handhaving ook via de strafrechtelijke weg plaatsvinden. De opsporingsambtenaren van de gemeente of politie zullen in die gevallen proces-verbaal van de overtreding maken. Het (reguliere) bestuursrechtelijk traject zal gelijktijdig worden ingezet.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Het plan betreft een volledig particulier initiatief. De financiering van het project is door de initiatiefnemer verzekerd. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid aangetoond. Voor dit project zijn voor de gemeente Rijssen-Holten, behoudens de procedurekosten die via de legesheffing worden geïnd, geen kosten verbonden zodat gesteld kan worden dat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Ten aanzien van mogelijke tegemoetkomingen in de planschade; deze zijn niet te verwachten en de gemeente ziet geen aanleiding tot een verhaalsovereenkomst met de initiatiefnemer.

Bovenstaande betekent dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld, omdat de kosten ex artikel 6.12 lid 2a Wet ruimtelijke ordening 'anderszins verzekerd zijn'.

Hoofdstuk 9 Inspraak en vooroverleg

9.1 Inspraak

Gelet op de beperkte impact van het plan en de beperkte omvang van het plangebied is afgezien van het geven van inspraakmogelijkheden. Initiatiefnemer heeft in een bijeenkomst de omwonenden geïnformeerd over het plan. Hiermee is invulling gegeven aan een zorgvuldige voorbereiding van het plan, een voorontwerp is niet noodzakelijk.

9.2 Vooroverleg

9.2.1 VROM-inspectie

Het ontwerpbestemmingsplan zal in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening worden gezonden aan de VROM-inspectie.

9.2.2 Provincie Overijssel

Het bestemmingsplan is vanwege de ligging in de EHS (provinciaal belang) in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening besproken met de provincie Overijssel. De reactie van de provincie is verwerkt in het plan. Samengevat is zij akkoord met de in plan voorgestelde maatregelen, zijnde de vergroting van de EHS en landschappelijke en natuurlijke inpassing.

9.2.3 Waterschap Rijn & IJssel

Het plan treft geen waterschapsbelang. Het resultaat van de uitgevoerde watertoets is verwerkt in paragraaf 5.3.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 4 december 2013 t/m 14 januari 2014. Gedurende deze termijn van zes weken zijn er geen zienswijzen ingediend.