| Plan: | Buitengebied Rijssen-Holten, rood voor rood Borkeld 18 en Espelodijk 15 |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.1742.BPB2017004-0301 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" van gemeente Rijssen-Holten ten behoeve van het omschakelen van een recreatieobject naar een burgerwoning aan de Borkeld 18 te Rijssen, in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsbebouwing elders. Daarnaast zal het bij het recreatieobject naastgelegen agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een woonbestemming met een nadere aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie om kleinschalige bedrijvigheid ter plaatse mogelijk te maken.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is wenselijk om een aantal redenen. Het recreatieobject bij het agrarisch bedrijf aan de Borkeld 18 te Rijssen (hierna: de ontwikkelingslocatie) is in gebruik als burgerwoning. Omdat ter plaatse een agrarische bedrijfsbestemming is toegekend en alleen het gebruik als recreatieobject is vergund, is dit in strijd met de regels uit het geldende bestemmingsplan. Daarnaast is het recreatieobject aangemerkt als een karakteristiek pand, waarmee het niet zomaar mag worden gewijzigd of worden gesloopt. Om het huidige gebruik als burgerwoning in overeenstemming met het bestemmingsplan te brengen en ten behoeve van het behoud van het karakteristieke pand is omschakeling van het vergunde recreatieobject naar een burgerwoning noodzakelijk.
Omdat het omschakelen van het recreatieobject naar een burgerwoning de agrarische bedrijvigheid van het naastgelegen agrarisch bedrijf zal beperken is eveneens omschakeling van de agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming nodig. Om de bedrijvigheid te kunnen blijven uitvoeren is het noodzakelijk de woonbestemming te voorzien van een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Binnen de regels zal worden opgenomen dat kleinschalige bedrijvigheid ter plaatse is toegestaan. Het maximaal aantal m2 dat mag worden gebruikt voor de betreffende bedrijfsvoering, zijnde het bestaande aantal m2 die wordt gebruikt voor de bedrijfsvoering, zal daarbij op de verbeelding worden vastgelegd.
De gemeente heeft aangegeven hieraan medewerking te willen verlenen onder de voorwaarde dat ter compensatie elders voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt (ontstening). De initiatiefnemer heeft hiervoor een overeenkomst gesloten met de eigenaar van de locatie aan de Espelodijk 15 te Holten (hierna: de slooplocatie). Op deze locatie zal een deel van de aanwezige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. De locatie aan de Espelodijk is in het huidige bestemmingpslan bestemd voor wonen met een nadere specificatie als voormalig agrarisch bedrijf. Omdat de voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt is niet langer sprake van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en zal de bestemming ter plaatse, in het kader van de voorgenomen rood voor rood ontwikkeling, worden gewijzigd in een woonbestemming zonder nadere aanduiding.
Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak, waarmee wordt voldaan aan het gestelde in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De locatie waarop de voorgenomen omschakeling van de recreatieobject naar een burgerwoning en de omschakeling van het agrarisch bedrijf naar een woonbestemming met de nadere aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie plaatsvindt is gelegen aan de Borkeld 18 te Rijssen en ligt aan de zuidwest kant van Rijssen in het landelijk gebied van gemeente Rijssen-Holten. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Rijssen, sectie M, nummers 584 en 585. In de volgende figuur is de topografische ligging van de ontwikkelingslocatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart ontwikkelingslocatie.
Bron: Topografische Dienst Kadaster; PDOK viewer.
De locatie waarop de sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ter compensatie voor het om te schakelen recreatieobject is gelegen aan de Espelodijk 15 te Holten en is gelegen aan de noordwest kant van Holten in het landelijk gebied van de gemeente Rijssen-Holten. De locatie is topografisch bekend onder gemeente Holten, sectie G, nummer 944. In de volgende figuur is de topografische ligging van de slooplocatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart slooplocatie.
Bron: Topografische Dienst Kadaster; PDOK viewer.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" van de gemeente Rijssen-Holten, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 1 november 2012, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is aan de ontwikkelingslocatie de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' van toepassing. Daarnaast heeft het gebouw waarop de functieverandering van toepassing is de bouwaanduiding 'karakteristiek'. Op basis hiervan mag het gebouw, gelet op de historische waarde, niet zonder meer gesloopt worden.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan ontwikkelingslocatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Aan de slooplocatie is, zoals te zien in de volgende afbeelding, de bestemming 'Wonen' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan slooplocatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
Op de ontwikkelingslocatie is een agrarisch bedrijf gevestigd. Het betreffende vergunde recreatieobject, de voormalige bedrijfswoning, is momenteel in gebruik als burgerwoning en is aangemerkt als karakteristiek pand. Ter plaatse zijn, naast deze boerderij, nog enkele agrarische bedrijfsgebouwen, een landbouwschuur en een bijgebouwen aanwezig en in gebruik.
De locatie is gelegen in een gemengd agrarisch landschap, waarin een variatie bestaat tussen agrarische bedrijven en burgerwoningen. Er is sprake van een ruime verkaveling in de omgeving. De locatie zelf is omsloten door een robuuste groensingel aan de noord- en oostkant. Tevens is aan de oost- en zuidkant voorzien in een bomenrij, waarmee de locatie een uitstraling als groen eiland in het landschap heeft.
In de omgeving zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Het dichtstbijzijnd agrarisch bedrijf is op een afstand van ongeveer 50 meter van de locatie gelegen.
In de volgende figuur is de huidige situatie van de ontwikkelingslocatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ontwikkelingslocatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Op de slooplocatie is momenteel een voormalig agrarisch bedrijf gevestigd. De voormalige agrarische locatie is herbestemd tot woonlocatie met nadere aanduiding 'voormalig agrarisch bedrijf'. Ter plaatse zijn, naast de woning met bijgebouwen, nog enkele voormalig agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig. Deze zijn echter niet meer in gebruik voor agrarische bedrijfsvoering.
De locatie is gelegen in een gemengd agrarisch landschap, waarin een variatie bestaat tussen agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven, kleinschalige natuurgebieden en burgerwoningen. Er is sprake van een ruime verkaveling in de omgeving. De locatie zelf is aan twee zijden omsloten door een robuuste groensingel.
In de volgende figuur is de huidige situatie van de ontwikkelingslocatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie slooplocatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens op de ontwikkelingslocatie het huidig recreatief gebruik van karakteristieke voormalige boerderij om te schakelen naar een burgerwoning. Het gaat hierbij puur om het wijzigen van het gebruik en niet om een toename van het verharde oppervlak. Er zal geen nieuwe bebouwing worden opgericht, waarmee geen sprake is van extra verstening van het landschap. Daarnaast is het betreffende recreatieobject aangemerkt als karakteristiek pand. Met de gewenste wijziging zal het pand in de huidige vorm worden behouden. Er zullen geen wijzigingen aan de uiterlijke verschijningsvorm van het karakteristieke pand plaatsvinden. Door het gebruik als woning in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan kan het pand ook beter in de huidige vorm worden behouden.
Omdat een burgerwoning het bijbehorende agrarische bedrijf zal beperken moet de agrarische bestemming ter plaatse eveneens om te schakelen naar een woonbestemming. Om de huidige (kleinschalige) bedrijvigheid te kunnen blijven uitvoeren is het noodzakelijk de gewenste woonbestemming van het agrarische bedrijf te voorzien van een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Door middel van deze aanduiding zal de uitgevoerde kleinschalige bedrijvigheid vanuit de regels mogelijk worden gemaakt. Hierbij zullen de huidige in gebruik zijnde m2 van het bedrijf worden vastgelegd. Op deze manier kan de initiatiefnemer de bedrijvigheid in de huidige vorm blijven uitvoeren zonder dat de burgerwoning en het bedrijf elkaar zullen beperken.
De ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt op basis van het principe rood voor rood. De gemeente heeft hier specifiek beleid voor opgesteld. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, een aanvulling op de Kadernota landelijk gebied" (paragraaf 3.3.2) geldt bij deelname aan de rood voor rood regeling een sloopplicht. Het gaat daarbij om de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. Hierbij geldt dat voor elke woning die wordt opgericht in het kader van rood voor rood minimaal 850 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing moet worden gesloopt. Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een recreatieobject naar een burgerwoning. Hiervoor is sloop ter compensatie nodig van minimaal 850 m².
Ter compensatie van de omschakeling van het recreatieobject naar een burgerwoning op de ontwikkelingslocatie zal de initiatiefnemer op de slooplocatie een deel van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing slopen. Op de slooplocatie zal ongeveer 1.150 m² worden gesloopt. Dit is ruim voldoende om aan de noodzakelijke compensatie te voldoen.
Daarnaast geldt uit het beleid ten aanzien van rood voor rood een investering te worden gedaan op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Zoals eveneens nader omschreven in de paragraaf "Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, een aanvulling op de Kadernota landelijk gebied" (paragraaf 3.3.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de eis voor investering in het kader van de KGO.
In de volgende afbeelding is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Deze is niet op schaal. Voor de volledige situatietekeningen op schaal wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
Situatietekening gewenste situatie ontwikkelingslocatie.
Bron: Initiatiefnemer.
Op de slooplocatie is de initiatiefnemer voornemens een deel van de daar aanwezige voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te slopen ter compensatie voor het om te schakelen recreatieobject aan de ontwikkelingslocatie. In totaal zal ongeveer 1.150 m2 worden gesloopt.
Het bouwvlak (het bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen') zal, om beter aan te sluiten bij de toekomstige indeling van het erf en om te voorkomen dat bebouwing wordt teruggebouwd, worden verkleind.
De slooplocatie is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Hierbinnen mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die nadelige effecten kunnen hebben op de grondwaterkwaliteit. Er wordt bij de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan het zogenaamde stand-stillprincipe. Daarnaast kan worden gesteld dat er zelfs sprake is van een verbetering door de risico's op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren door bebouwing met asbesthoudend materiaal verantwoord te saneren.
In de volgende afbeelding is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Deze is niet op schaal. Voor de volledige situatietekeningen op schaal wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
Situatietekening gewenste situatie slooplocatie.
Bron: DLV Advies; Initiatiefnemer.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio's rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locaties zijn niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 18 december 2013, 201302867/1/R4, Weststellingerwerf en ABRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4, Midden-Delfland) is echter bepaald dat één enkele woning of de bouw van drie woningen niet is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Gezien de kleinschalige aard van deze ontwikkelingen is geen sprake van een zogenaamde woningbouwlocatie.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
Het beleid van de provincie Overijssel is verwoord in de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel. De visie bevat het ruimtelijk beleid op hoofdlijnen. De verordening betreft de juridische verankering van de uitgangspunten uit de visie in concrete regels.
De Omgevingsvisie Overijssel is de provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en heeft een wettelijke basis in het omgevingsrecht. In de omgevingsvisie worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving bekeken. Het beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaal-economische ontwikkeling van Overijssel. Ontwikkeling die nodig is om Overijssel toekomstbestendig te houden.
De visie bevat een beschrijving van de kwaliteiten van Overijssel en voorziet in uitgangspunten om deze kwaliteiten zoveel mogelijk te behouden of, waar mogelijk, juist te versterken. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus:
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen en natuurgebieden. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s en locaties. Dit zijn:
Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. Deze Ladder voor duurzame verstedelijking stelt immers ook eisen aan het onderbouwen van de (regionale) behoefte en de regionale afstemming van stedelijke ontwikkelingen. De Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast is sprake van een ontwikkeling op een bestaand erf en zal bestaande landschapsontsierende bebouwing, met een totale oppervlakte van 1.150 m2, worden gesloopt, waarmee sprake is van ontstening van het landelijk gebied. Er wordt hiervoor geen nieuwe compensatiewoning gebouwd, maar de sloop wordt toegepast ter compensatie voor het positief bestemmen van het gebruik als burgerwoning van een recreatieobject. De oppervlakte aan bebouwing in het buitengebied zal daarmee afnemen, wat bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan het principe "zuinig ruimtegebruik" en past de voorgenomen ontwikkeling binnen de generieke beleidskeuzes voor de hele provincie.
Daarnaast zijn er in de Omgevingsvisie gebiedsgerichte beleidskeuzes opgenomen met het oog op het beschermen van waardevolle gebieden en aandachtsgebieden. De gebiedsgerichte beleidskeuzes hebben betrekking op voornamelijk de volgende thema's:
Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om deze zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn:
De ontwikkelingslocatie is niet in een van de gebieden waarvoor gebiedsgerichte beleidskeuzes gelden. De ontwikkeling aan de ontwikkelingslocatie zal dan ook niet leiden tot aantasting van de nader te beschermen gebieden.
De slooplocatie is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied en een intrekgebied. Deze gebieden zijn de gebieden direct rondom drinkwaterwinningen. In deze gebieden zijn uitsluitend ontwikkelingen toegestaan die samen gaan met de drinkwaterwinning. Dit betekent dat er geen activiteiten mogen plaatsvinden die een risico vormen voor de kwaliteit van het grondwater.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een nieuwe niet-risicovolle functie, maar er wordt wel voldaan aan het zogenaamde stand-stillprincipe. Daarnaast kan worden gesteld dat er zelfs sprake is van het principe dat erop gericht is de risico's op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren door bebouwing met asbesthoudend materiaal verantwoord te saneren.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de gebiedsgerichte beleidskeuzes, waarmee geen sprake zal zijn van een ontwikkeling in strijd met de generieke beleidskeuzes zoals zijn opgenomen in de omgevingsvisie.
In de Omgevingsvisie worden zes ontwikkelingsperspectieven onderscheden, drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke Omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
Beide locaties zijn in de Groene Omgeving gelegen, waarmee de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van toepassing zijn. De Groene Omgeving worden gezien als een mozaïek van woon-, werk-, geniet- en natuurlandschappen waar diverse beleidsambities goed samen gaan. Zo is het vergroten van de veerkracht van het watersysteem goed te combineren met robuuste natuur en het versterken van de biodiversiteit, en gaat het ontwikkelen van mogelijkheden voor vrije tijd en toerisme in veel gevallen samen met de agrarische functie van een gebied. Er zijn natuurlijk ook functies die op gespannen voet staan met elkaar en/of elkaar uitsluiten. Denk bijvoorbeeld aan intensieve vormen van landbouw en robuuste natuur.
In de Groene Omgeving gaat het vooral om behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden en het opwekken van hernieuwbare energie. De ondergrond speelt hierbij een belangrijke rol.
'Groene' functies hebben prioriteit in de Groene Omgeving. Ontwikkelingen die hier niet primair thuishoren, zoals woningbouw, worden alleen toegestaan als zij een meerwaarde opleveren voor de kwaliteit van landschap, cultuurhistorie, water- en natuuropgaven.
Voor de Groene Omgeving gelden de volgende ruimtelijke kwaliteitsambities:
Een belangrijk uitgangspunt hierbij is de toetsing aan de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). De KGO is opgenomen in de Omgevingsverordening. Toetsing aan de KGO is dan ook opgenomen in de paragraaf "Omgevingsverordening Overijssel" (paragraaf 3.2.2).
Binnen de Groene Omgeving gelden daarnaast de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
De ontwikkelingslocatie is gelegen in een gebied waarvoor het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' geldt.
Het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De functies in dit gebied zijn nauw verbonden met het behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen.
In dit ontwikkelingsperspectief zijn ook plekken waar, door de ruimtelijke structuur van het landschap, de beschikbare milieuruimte of reeds aanwezige bebouwing, de ontwikkelruimte van agrarische bedrijven beperkt is. Hier liggen ontwikkelkansen voor andere functies die de ruimtelijke structuur versterken. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt.
Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van omschakeling van een vergund recreatieobject naar een burgerwoning. Daarbij wordt, ter compensatie, op een andere locatie (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt wat bijdraagt aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten uit het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'.
De slooplocatie is gelegen in een gebied waarvoor het ontwikkelingsperspectief 'agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' geldt. Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Initiatieven binnen dit ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes.
Bij de gewenste ontwikkeling is sloop van voormalig agrarische bebouwing bij een reeds bestaande voormalige agrarische bedrijfslocatie. De locatie heeft reeds een woonbestemming. Bij de ontwikkeling zal deze woonbestemming worden verkleind en zal aanwezige bebouwing worden gesloopt. Met de sloop van bebouwing en verkleining van de woonbestemming zullen de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving juist worden vergroot. Daarnaast draagt de sloop van de bebouwing bij aan ontstening van het buitengebied en zorgt daarmee voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor het ontwikkelingsperspectief 'agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de ontwikkelingsperspectieven, waarmee geen sprake zal zijn van belemmering van de doelstellingen uit de ontwikkelingsperspectieven.
De gebiedskenmerken van provinciaal belang zijn opgenomen in de Catalogus Gebiedskenmerken. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is beschreven welke kwaliteiten en kenmerken behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden. De kwaliteitsopgaven en -voorwaarden in de catalogus zijn integraal, in de zin dat ze aspecten als milieu, water, cultuur, landschap en infrastructuur omvatten voor zover ze te koppelen zijn aan een gebiedstype.
Voor het behoud, versterking en ontwikkeling van de kwaliteiten en kenmerken wordt de zogenaamde lagenbenadering toegepast, waarin per laag wordt beschreven welke kwaliteiten behouden, versterkt of ontwikkeld dienen te worden. Hierbij wordt uitgegaan van 4 lagen, namelijk:
Deze lagen zijn zo onderscheiden omdat de ingrepen in de fysieke leefomgeving in elke laag volgens eigen principes en processen verlopen. Uiteraard staan ze niet los van elkaar, maar zijn ze altijd met elkaar verbonden. Immers, plekken die eerst natuurlijk waren, zijn nu bebouwd en in een enkel geval andersom. Vaak liggen ze over elkaar heen en hebben we op één plek te maken met kenmerken van verschillende lagen. Op andere plekken is dat niet zo en domineert een bepaalde laag.
1. De natuurlijke laag:
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier "van nature" op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar waar het water maar moeilijk weg kon.
De ontwikkelingslocatie is gelegen in een gebied dat vanuit de natuurlijke laag is aangemerkt als 'dekzandvlakte en ruggen'. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk, door de wind gevormd, zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.
In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt door bijvoorbeeld egalisaties ten behoeve van de landbouw.
De ambitie voor deze gebieden is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dekzandvlakten en ruggen krijgen daarbij een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen het huidige reliëf.
De voorgenomen ontwikkeling is slechts kleinschalig van aard en zal niet leiden tot belemmeringen voor het meer beleefbaar maken van de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat. Er vindt geen wijziging in bebouwing op de ontwikkelingslocatie plaats, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van de betreffende gebieden.
De slooplocatie is gelegen in een gebied dat vanuit de natuurlijke laag grotendeels is aangemerkt als 'beekdalen en natte laagtes' en voor een klein deel in een gebied dat is aangemerkt als 'dekzandvlakte en ruggen'. Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Plaatselijk is de ‘oorspronkelijke’ beek nog aanwezig. Vaak waren er geen beken, maar zocht het water via de hellende laagtes zijn weg over het maaiveld.
De ambitie is de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Ruimte voor water, continuïteit van het systeem zijn leidend. Tevens is de ambitie afwenteling van wateroverlast op stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen door het beeksysteem als eenheid te beschouwen en het vasthouden van water te bevorderen.
De beekdalen en laagtes krijgen daarbij een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van het watersysteem, de waterkwaliteit en voldoende ruimte voor water en, indien het bestaande (agrarisch) gebruik, dat toelaat natuurlijke dynamiek.
Bij de gewenste ontwikkeling op de slooplocatie wordt bebouwing in het buitengebied gesloopt. Dit bevordert de openheid, waardoor er meer ruimte ontstaat voor water en eventuele natuur. Daarnaast, gezien de ligging van het gebied op een overgang van beekdal naar dekzand, kan door bevordering van de openheid de zichtbaarheid van het reliëf beter worden teruggebracht. Hiermee zal geen sprake zijn van aantasting van de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de natuurlijke laag en niet zal leiden tot een aantasting van de betreffende gebeiden.
2. De laag van het agrarisch cultuurlandschap:
Deze laag beschrijft het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettingsvormen. Deze laag is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden - en worden - gebracht. Door de eeuwen heen is een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid. Vanouds kennen de nederzettingen een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omliggende landschap.
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel is men het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als zogenaamd "consumptielandschap" voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen.
De ruimtelijke kwaliteitsambitie in de laag van het agrarisch cultuurlandschap is het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen. Daarbij is de ambitie het palet van agrarische cultuurlandschappen versterken en contrasten tussen de landschappen behouden en ontwikkelen. Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de instandhouding en versterking van bestaande en toevoeging van nieuwe kwaliteiten in de laag van het agrarisch cultuurlandschap.
Vanuit de laag van het agrarisch cultuurlandschap is de ontwikkelingslocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'essenlandschap'. Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, (voormalige) heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven).
Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd. Eeuwenlange bemesting - met heideplaggen en stalmest - heeft geleidt tot een karakteristiek reliëf met soms hoge stijlranden.
De zandpaden volgen steeds de lange "luie" lijnen van het landschap. Zo ontstond vanuit de dorpen een organische spinragstructuur naar de omliggende gronden en de dorpen in de omgeving. Het landschapsbeeld is afwisselend en contrastrijk, volgend aan de organische patronen van het natuurlijke landschap. Typerend zijn de losse hoeven rond de es en de esdorpen met hun karakteristieke boerderijen en herkenbaar dorpssilhouet met vaak de kerktoren als markant element.
De ambitie is het behouden van de es als ruimtelijke eenheid en het versterken van de contrasten tussen de verschillende landschapsonderdelen. De essen krijgen daarbij een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de karakteristieke openheid, de huidige bodemkwaliteit en het huidige reliëf.
Op de ontwikkelingslocatie is sprake van een kleinschalige ontwikkeling op een bestaand erf waarbij geen sprake is van nieuwe bebouwing. Er is daarmee geen sprake van aantasting van het landschap of de structuur van het landschap. Hiermee past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het essenlandschap.
De slooplocatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'jong heide- en broekontginningslandschap'. De grote oppervlakte aan (voormalige) natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap, want hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal. De in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld.
De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, van dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van het landschap.
Bij de gewenste ontwikkeling op de slooplocatie is sprake van sloop van bebouwing op een bestaand erf. Dit draagt bij aan de ontstening van het landschap en daarmee aan de ruimtelijke kwaliteit en beleving van het landschap. De structuur van het landschap wordt door vermindering van de bebouwde oppervlakte beter zichtbaar. Hiermee past de gewenste ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het jong heide- en broekontginningslandschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de laag van het agrarisch cultuurlandschap en niet zal leiden tot aantasting van het landschap.
3. De stedelijke laag:
De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.
De ligging van een stad of dorp in het landschap, op een kruispunt van infrastructuur of in de nabijheid van grondstoffen speelt een belangrijke rol in het functioneren ervan. Efficiëntie en bereikbaarheid zijn belangrijke vestigingsfactoren, maar daarbij wordt de kwaliteit, eigenheid en het onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker.
Beide locaties zijn niet in een stedelijk gebied gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de stedelijke laag.
4. De laag van de beleving:
De laag van de beleving is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk.
De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.
Beide locaties zijn in een gebied dat is aangemerkt als 'donkerte' gelegen. De donkere gebieden geven een indicatie van de buitengebieden van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar de sterrenhemel zichtbaar is. Het zijn de relatief "luwe" dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige donkere gebieden ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten.
Bij de gewenste ontwikkeling op de ontwikkelingslocatie zal de functie niet wijzigen. Er blijft sprake van bewoning van een pand, alleen verandert de agrarische bestemming in een woonbestemming waarbij het gebruik als burgerwoning van het reeds vergunde recreatieobject mogelijk wordt gemaakt. Er is geen sprake van een toename van bebouwing en daarmee geen toenemende lichtuitstraling uit bebouwing. Op de slooplocatie is juist sprake van een afname van de bebouwing wat bijdraagt aan een vermindering van de lichtuitstraling in het gebied. De ontwikkeling zal daarmee juist bijdragen aan het donkerder maken van het gebied.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten voor de laag van de beleving en dat deze niet zal leiden tot aantasting van de donkere gebieden.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Overijssel van de provincie Overijssel.
De Omgevingsvisie Overijssel schetst de visie op de fysieke leefruimte in Overijssel, hoe vorm en kleur wordt gegeven aan die ruimte en hoe de provincie zich daar de komende jaren voor inzet. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn daarbij de leidende principes.
In de Omgevingsvisie zijn de onderwerpen benoemd die de provincie op dit moment tot haar belang rekent en is per thema nader uitgewerkt wat de provinciale ambities zijn.
In de Omgevingsvisie is ook het instrumentarium gekozen waarmee aan de ene kant ruimte wordt geboden aan de sociaal-economische ontwikkeling van Overijssel en tegelijkertijd de kwaliteit van het Overijssels landschap wordt versterkt. Een instrumentarium waarmee de provincie haar ambities realiseert en waarmee tegelijk partners ruimte hebben hun doelen te realiseren.
De verordening voorziet in regels op verschillende thema's. De volgende thema's zijn voor de voorgenomen ontwikkeling van toepassing:
Vanuit het thema woningbouw gelden specifieke regels voor nieuwe woningen. Een nieuwe woning is als volgt gedefinieerd:
"nieuwe woningen: te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een nieuwe woning. Er is sprake van een bestaande recreatieobject dat in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt als burgerwoning. Ter compensatie van het positief bestemmen van het gebruik als burgerwoning wordt elders voormalige agrarische bebouwing gesloopt in het kader van rood voor rood.
Daarnaast is er een toenemende vraag naar woningen in het buitengebied. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een aanbod om aan deze vraag tegemoet te komen.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels die worden gesteld ten aanzien van woningbouw.
De slooplocatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'grondwaterbeschermingsgebied' en als 'intrekgebied'. Ten aanzien van grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden is in de verordening het volgende gesteld:
" 2.13.3 Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden
Bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.
2.13.4 Niet-risicovolle functies in grondwaterbeschermingsgebieden
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in grondwaterbeschermingsgebieden ook nieuwe niet-risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe.
2.13.5 Niet-risicovolle functies en grote risicovolle functies in intrekgebieden
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in intrekgebieden ook nieuwe niet-risicovolle en
grote risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand still-principe."
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een nieuwe niet-risicovolle functie, maar er wordt wel voldaan aan het zogenaamde stand-stillprincipe. Daarnaast kan worden gesteld dat er zelfs sprake is van het principe dat erop gericht is de risico's op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren door bebouwing met asbesthoudend materiaal verantwoord te saneren.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn gesteld ten aanzien van de drinkwatervoorziening.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel.
Op 15 december 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Rijssen-Holten de Kadernota landelijk gebied vastgesteld. Hierin worden ruimtelijke beleidskaders beschreven welke dienen als toetsings- en afwegingskader voor ontwikkelingen in het landelijk gebied die niet in het bestemmingsplan geregeld zijn. In de Kadernota uit 2011 zijn geen concrete uitgangspunten opgenomen over het toepassen van rood voor rood beleid en het beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing.
Voor dit project zijn de beleidsuitgangspunten ten aanzien van het thema "Wonen" van toepassing.
De gemeente Rijssen-Holten telt drie officiële kernen: de stad Rijssen en de dorpen Holten en Dijkerhoek. Naast de drie kernen zijn er vele gehuchten en buurtschappen. De meeste daarvan hebben hun oorsprong in de gemeente Holten. Daarbij gaat het om Espelo, Beuseberg, Neerdorp, Borkeld, Look, Holterberg, Holterbroek en Ligtenberg.
De bebouwing in het buitengebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van verspreid liggende bebouwing aan kronkelende wegen. Rondom de buurtschappen Holterbroek en Borkeld is er sprake van een open landschap met een blokvormige verkaveling. De woningen en (agrarische) bedrijven liggen als blokken in het landschap. De bossen van de Holterberg en Rijsserberg zijn bijzondere woongebieden. De woningen staan in een groene, parkachtige omgeving. In het landelijk gebied is de havezate De Oosterhof gelegen.
Tegenwoordig willen veel mensen de drukte van alle dag ontvluchten en in het buitengebied wonen. Ook het hobbymatig kunnen uitoefenen van agrarische activiteiten speelt daarbij een rol. Het aantal burgerwoningen in het buitengebied zal de komende jaren toenemen. Dit is niet het gevolg van nieuwbouw in het buitengebied, maar vooral het gevolg van het feit dat (voornamelijk de kleinere) agrarische bedrijven de bedrijfsvoering beëindigen en de bedrijfswoningen vervolgens als burgerwoning in gebruik nemen.
Wonen in het buitengebied biedt bij uitstek de mogelijkheden tot het hobbymatig uitoefenen van agrarische activiteiten. Van deze mogelijkheden wordt ook in het landelijk gebied van Rijssen-Holten gebruik gemaakt. Beleid als "rood voor rood" en beleid over vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) stimuleert de mogelijkheden om in het buitengebied te wonen. Het is te verwachten dat deze trend de komende jaren gaat doorzetten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een recreatieobject naar een burgerwoning door deelname aan de rood voor rood regeling. Het sluit aan op de toenemende vraag naar woningen in het buitengebied. Daarnaast is de ontwikkeling, zoals nader beschreven in de paragraaf "Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, een aanvulling op de Kadernota landelijk gebied" (paragraaf 3.3.2) in overeenstemming met het gemeentelijk beleid ten aanzien van rood voor rood. De omschakeling van het agrarisch bedrijf naar een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie past binnen de trends en ontwikkelingen binnen de gemeente. De ontwikkeling zorgt voor een versterking van de ruimtelijke kwaliteit door de sloop van landschapsontsierende bebouwing. Zoals nader aangetoond in de het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en/of van aantasting van de in het gebied voorkomende waarden.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Kadernota landelijk gebied van de gemeente Rijssen-Holten.
Op 4 juni 2015 heeft de gemeenteraad van de gemeente Rijssen-Holten de aanvulling op de Kadernota landelijk gebied vastgesteld.
In de Kadernota landelijk gebied zijn geen concrete uitgangspunten ten aanzien van rood voor rood en het VAB-beleid beschreven, omdat de gemeente deze regels wilde herzien. De vernieuwde beleidsuitgangspunten zijn concreet gemaakt in de aanvulling op de Kadernota.
Voor wat betreft rood voor rood geldt dat een locatie in een zogenaamd extensiveringsgebied of een verwevingsgebied moet zijn gelegen. Beide locaties zijn in een verwevingsgebied gelegen, waarmee aan deze eis wordt voldaan.
Daarnaast geldt een sloopplicht bij deelname aan de rood voor rood regeling. Het gaat hierbij om sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing ter compensatie voor het oprichten van een woning in het kader van rood voor rood. Hierbij geldt dat voor elke woning een minimale compensatie nodig is van 850 m2. Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een recreatieobject naar een burgerwoning door middel van deelname aan de rood voor rood regeling. Hierbij dient ten minste 850 m2 te worden gesloopt. Dit kan op de locatie zelf of op een locatie elders in de gemeente. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt op de slooplocatie voorzien in sloop van voormalige agrarische bedrijfbebouwing met een totale oppervlakte van 1.150 m2, waarmee ruimschoots aan de minimale sloopplicht wordt voldaan.
Daarnaast dient, omdat bij wijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming sprake is van een waardevermeerdering, een berekening op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) te worden gemaakt. Voor de gewenste ontwikkeling is een dergelijke berekening gemaakt. Hieruit blijkt dat de opbrengsten uit de waardevermeerdering € 300.000,- zullen zijn. De kosten voor de sloop van de bebouwing en realisatie van het project zullen € 316.893,- bedragen. Hiermee wordt meer geïnvesteerd dan dat de ontwikkeling opbrengt en wordt door middel van sloop geïnvesteerd in de KGO. Voor de berekening van de investering in de KGO wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voldaan aan de nota "Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, een aanvulling op de Kadernota landelijk gebied" van de gemeente Rijssen-Holten.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een recreatieobject naar een burgerwoning en het omschakelen van een agrarisch bedrijf naar een woonbestemming met de nadere aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Ter compensatie hiervoor zal op een andere locatie voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Een woning is geen inrichting die mogelijk hinder aan de omgeving veroorzaakt. Tevens zal op de slooplocatie de voormalige agrarische bebouwing afnemen, waarmee eventueel ondervonden hinder vanuit de slooplocatie eveneens zal afnemen. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige hinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Er is reeds sprake van een gevoelig object en dat zal zo blijven. Echter wordt een burgerwoning op meerdere vlakken beschermd dan een recreatieobject en/of een agrarische bedrijfswoning.
Nabij de locatie zijn een melkveehouderij en een schaapskooi gelegen. Daarnaast zijn op grotere afstand nog enkele melkveehouderijen en burgerwoningen gelegen.
Vanuit de VNG handreiking gelden voor schaapskooien de volgende richtafstanden:
De betreffende schaapskooi (aan de Borkeld 16) is gelegen op een afstand van ongeveer 92 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal de schaapskooi niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Voor melkveehouderijen gelden de volgende afstanden:
De dichtstbijzijnde melkveehouderij (aan de Borkeld 20) is gelegen op een afstand van ongeveer 51 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).
Aan de afstanden voor stof, geluid en gevaar wordt ruimschoots voldaan. Aan de afstand voor geur wordt echter niet voldaan. Voor geur is daarmee een nadere motivatie nodig om aan te tonen dat geen sprake is van geurhinder ter plaatse. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geldt voor melkveehouderijen een vaste afstand tussen emissiepunten van dierenverblijven tot de gevel van een gevoelig object. Deze afstanden bedragen 100 meter tot gevoelige objecten binnen de bebouwde kom en 50 meter tot gevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De voorgenomen ontwikkeling betreft een woning buiten de bebouwde kom, waarvoor een vaste afstand geldt van 50 meter. Aan deze afstand wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan als wordt gemeten van bouwvlak tot het om te schakelen recreatieobject. Er zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder vanuit de omgeving.
De overige melkveehouderijen zijn op grotere afstand van de locatie gelegen. Bij elk van deze bedrijven wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan.
Hiermee is geen sprake van een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een vergund recreatieobject naar een burgerwoning en omschakeling van het agrarisch bedrijf ter plaatse naar een woonbestemming met de nadere aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Een woning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuwe woning of andere nieuwe geluidsgevoelige bestemming. Het bestaande recreatieobject en het agrarisch bedrijf ter plaatse, beide reeds voor geluid gevoelige objecten, worden omgeschakeld naar een burgerwoning, waarbij het huidige agrarische bedrijf zal worden voorzien van een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. De bescherming van beide woningen zal niet wijzigen. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, er wordt namelijk een bestaand recreatieobject en een agrarische bedrijfswoning, reeds beide gevoelige objecten, omgeschakeld naar een burgerwoning. Alleen op het gebied van geur hebben beide woningen een lager beschermingsregime. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) en "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal echter geen sprake zijn van onevenredige geurhinder vanuit de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse voorzien kan worden in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een recreatieobject en een agrarisch bedrijf naar een burgerwoning. Een woning veroorzaakt geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt.
Ontwikkelingslocatie:
Op de ontwikkelingslocatie wordt een recreatieobject (gevoelig object) omgeschakeld naar een burgerwoning (eveneens gevoelig object). Daarnaast wordt het agrarisch bedrijf omgeschakeld naar een woonbestemming met een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Het feitelijk gebruik zal ter plaatse niet wijzigen. Er is geen sprake van ontwikkeling van een Bevi inrichting.
Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Slooplocatie:
Op de slooplocatie is sprake van het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ter compensatie van de ontwikkeling op de ontwikkelingslocatie. De ter plaatse toegekende aanduiding voor een voormalig agrarisch bedrijf wordt daarbij ter plaatse verwijderd. Er is geen sprake van nieuwe bebouwing of de ontwikkeling van een Bevi inrichting.
Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De ontwikkelingslocatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
De slooplocatie is binnen het invloedsgebied van een gasleiding gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De ontwikkelingslocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De slooplocatie is binnen een invloedsgebied van een transportroute (leiding) gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling echter geen sprake van een nieuwe gevoelige functie, maar van sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ter compensatie van de ontwikkeling op de ontwikkelingslocatie. Er zal daarmee geen sprake zijn van een toename van de personendichtheid, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Bij de voorgenomen ontwikkeling op de ontwikkelingslocatie is sprake van omschakeling van een recreatieobject naar een burgerwoning. Er is sprake van een wijziging van de gebruiksfunctie, maar er is in beide gevallen sprake van een verblijfsruimte. De locatie is geschikt bevonden als gebruik voor een recreatieobject en zal daarmee eveneens geschikt zijn voor het gebruik als burgerwoning. Daarnaast zal het agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een woonbestemming met de nadere aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Hierbij zal het gebruik van de reeds aanwezige bebouwing eveneens niet wijzigen. De bedrijfswoning blijft in gebruik als woning en de reeds in gebruik zijnde bedrijfsbebouwing zal in gebruik blijven als bedrijfsbebouwing voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zoals bij de voormalige agrarische bedrijfslocatie mogelijk wordt gemaakt.
Op de slooplocatie wordt aanwezige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Er zal hierbij geen sprake zijn van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten. De locatie is daarnaast al in gebruik als burgerwoning en dit zal niet wijzigen. Er is geen sprake van een functiewijziging.
Bij de sloop van de bebouwing, waarin asbest is geconstateerd (zie hiervoor de asbestinventarisatierapportage, bijlage 3 van deze toelichting), zal zorgvuldig te werk worden gegaan volgens wettelijke richtlijnen, waarmee voorkomen wordt dat asbesthoudend materiaal in de bodem zal komen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een recreatieobject naar een burgerwoning met daarbij, ter compensatie, sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op een andere locatie. Daarnaast wordt het huidige agrarische bedrijf omgeschakeld naar een woonbestemming met een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en
leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van omschakeling van een vergund recreatieobject naar een burgerwoning. Ter compensatie hiervoor zal voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op een andere locatie worden gesloopt. Daarnaast zal het agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een woonbestemming met een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie.
Er is geen sprake van een ontwikkeling die leidt tot een toename van de uitstoot van ammoniak of stikstof. Er is daarnaast geen sprake van een ontwikkeling die leidt tot een structurele toename van geluid, lichtuitstraling en/of trillingen.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de betreffende gebieden.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locaties bestaat voornamelijk uit agrarisch bouwland en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 345 meter.
Uitsnede kaart NNN ontwikkelingslocatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden. Daarnaast is geen sprake van een ontwikkeling die een toename van het ruimtebeslag inhoudt en/of structureel nadelige gevolgen zal hebben op natuurgebieden. Hiermee staat het voorgenomen project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtsbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 651 meter van de locatie.
Uitsnede kaart NNN slooplocatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden. Daarnaast is geen sprake van een ontwikkeling die een toename van het ruimtebeslag inhoudt en/of structureel nadelige gevolgen zal hebben op natuurgebieden. Hiermee staat het voorgenomen project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Rijssen-Holten voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarden door middel van dubbelbestemmingen voor archeologie in het bestemmingsplan opgenomen. Voor de verschillende niveaus van bescherming zijn er verschillende dubbelbestemmingen. Op beide locaties is ter plaatse van de ontwikkeling geen dubbelbestemming toegekend voor archeologische waarden. Hiermee is het aannemelijk dat ter plaatse geen sprake is van een hoge archeologische verwachtingswaarde en dat de kans klein is dat ter plaatse archeologische resten worden aangetroffen.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een stuwwallenlandschap (Stuwwal van Rijssen-Markelo) gelegen. Verder zijn in de omgeving geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Overijssel.
In het betreffende cultuurhistorische landschap staat de bescherming en de zichtbaarheid van het reliëf centraal. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling met een toename van het ruimtebeslag of aanpassingen in de structuur van het landschap. Er zal dan ook geen sprake zijn van aantasting van (de zichtbaarheid) van het reliëf.
Het recreatieobject is vanuit gemeentelijk beleid aangemerkt als een karakteristiek pand. Met de voorgenomen ontwikkeling zal het feitelijk gebruik van het betreffende pand niet wijzigen. Daarnaast zullen aan het pand ook geen werkzaamheden worden verricht welke de uiterlijke verschijningsvorm kunnen wijzigen of aantasten.
Er is daarmee op de ontwikkelingslocatie geen sprake van aantasting van cultuurhistorische waarden.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een stuwwallenlandschap (Sallandse Heuvelrug en Archemerberg) gelegen. Verder zijn in de omgeving geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart slooplocatie.
Bron: Provincie Overijssel.
In het betreffende cultuurhistorische landschap staat de bescherming en de zichtbaarheid van het reliëf centraal. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling met een toename van het ruimtebeslag of aanpassingen in de structuur van het landschap. Er zal door sloop van bebouwing juist sprake zijn van een vermindering van het ruimtebeslag, waarmee de zichtbaarheid van het reliëf wordt bevorderd. Er zal dan ook geen sprake zijn van aantasting van (de zichtbaarheid) van het reliëf.
Er zal daarmee op de slooplocatie geen sprake zijn van aantasting van cultuurhistorische waarden.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Borkeld. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een recreatieobject naar een burgerwoning. Daarnaast zal het agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een woonbestemming met een aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Hierbinnen wordt het mogelijk gemaakt de huidige (kleinschalige) bedrijvigheid voort te zetten. Het feitelijk gebruik van het pand en het agrarisch bedrijf zal daarmee niet veranderen. Er zal daarmee geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen.
Op de slooplocatie wordt voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Hiermee neemt het bebouwd oppervlak af en worden bedrijfsgebouwen die anders mogelijk wellicht in gebruik kunnen worden genomen of zijn weggehaald. Hiermee zal eveneens geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen, maar eerder van een afname.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een recreatieobject naar een burgerwoning. Daarbij zal ook het agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een woonbestemming met een nadere aanduiding voor een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Het aantal m2 dat in gebruik mag worden genomen voor het uitvoeren van (kleinschalige) bedrijvigheid wordt daarbij vastgelegd en bedraagt het huidige aantal m2 dat in gebruik is voor de (kleinschalige) bedrijvigheid. Er is daarbij dus geen sprake van een toename van de aanwezige bebouwing. Ter compensatie van de voorgenomen omschakeling wordt elders (op de slooplocatie) bebouwing gesloopt. Er is daarmee sprake van een afname van het verhard oppervlak.
Op de ontwikkelingslocatie is geen sprake van een toename van het verhard oppervlak. Daarnaast vinden geen activiteiten plaats die een mogelijk negatieve invloed hebben op de waterhuishouding. De voorgenomen ontwikkeling op de ontwikkelingslocatie zal daarmee niet leiden tot aantasting van de waterhuishouding.
Op de slooplocatie is sprake van een afname van het verhard oppervlak. Dit komt ten goede van de waterhuishouding ter plaatse. De slooplocatie is wel in een grondwaterbeschermingsgebied en intrekgebied gelegen. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een nieuwe niet-risicovolle functie, maar er wordt wel voldaan aan het zogenaamde stand-stillprincipe. Daarnaast kan worden gesteld dat er zelfs sprake is van het principe dat erop gericht is de risico's op verontreiniging van het grondwater te verminderen en de grondwaterkwaliteit te verbeteren door bebouwing met asbesthoudend materiaal verantwoord te saneren. De ontwikkeling op de slooplocatie zal daarmee eveneens niet leiden tot aantasting van de waterhuishouding.
Voor beide locaties is de digitale watertoets doorlopen (dit is voor beide locaties apart gedaan omdat beide onder het werkgebied van een ander waterschap vallen). Voor de ontwikkelingslocatie is de uitkomst van de digitale watertoets dat geen sprake is van een waterschapsbelang. Voor de slooplocatie is de uitkomst van de digitale watertoets dat sprake is van de normale procedure. Gezien echter geen ontwikkelingen plaatsvinden die schadelijk zijn voor de waterhuishouding en sprake is van een afname van het verhard oppervlak is geen sprake van benodigde aanvullende compensatie. Voor de resultaten van de digitale watertoets (voor beide locaties) wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locaties zijn voorzien van riolering, waar het afvalwater van de (bedrijfs)woning(en) op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Rijssen-Holten.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" van gemeente Rijssen-Holten en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Rijssen-Holten vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).